7
No. 77.
Art. 15.
De jaarlijksche zuivere opbrengst van tijdelijk niet be
legde gelden wordt bepaald naar de wijze, waarop zij
zullen worden belegd, of, indien aan de gelden nog geen
bestemming is gegeven, op vier ten honderd berekend.
Art. 16.
Wanneer ten aanzien eener bron van inkomen bij toe
passing der regelen omtrent de bepaling der zuivere op
brengst een verlies wordt verkregen komt dit in mindering
van de zuivere opbrengst der verdere bronnen van inkomen.
Art. 17.
Op zich zelf staande werkzaamheden blijven bij de toe
passing der artt. 11 tot en met 16 buiten aanmerking.
Heeft de belastingplichtige in het laatst verloopen ka
lenderjaar een opbrengst van op zich zelf staande werk
zaamheden genoten of een uit zoodanige werkzaamheden
voortgesproten verlies geleden, dan wordt het volgens de
genoemde artikelen bepaalde inkomen met het zuivere
bedrag dier opbrengst vermeerderd of met dat verlies
verminderd.
Art. 18.
Van het volgens artt. 11 tot en met 17 bepaalde inko
men worden, ter berekening van het zuiver inkomen af
getrokken de door den belastingplichtige verschuldigde en
niet met een bron van zijn inkomen in verband staande
a. lijfrenten, pensioenen en andere periodieke uitkee-
ringen en verstrekkingen als bedoeld bij art. 7
b. altijddurende renten
c. renten van andere schulden
d. premiën voor levensverzekering, lijfrenten en pensioen
een en ander tot het jaarlijksch bedrag bij den aanvang
van het belastingjaar of bij het ontstaan van den belasting
plicht in den loop van dat jaar.
Voor de premiën, bedoeld onder letter d van het vorige
lid, kan niet meer dan 5 ten honderd van het inkomen
en niet meer dan ƒ100,— worden afgetrokken.