Abt. 15,
De eigenaren van koe- of paardenstallen zijn verplicht voor"
eene behoorlijke uitloozing van water te zorgen..
De uitloozing moet voorzien zijn van een ijzeren rooster
met opstaande spijlen, eene tusschenruimte hebbende van
hoogstens 1 c.M.
Waar dit door Burgemeester en Wethouders wordt vereischt
moet in deze stallen een waterdichte gierput worden gemaakt
en deze put eiken dag behoorlijk worden leeggemaakt en ge
reinigd.
Abt. 16.
Ieder te stichten gebouw, tot woning bestemd, of zoo het
niet tot woning is bestemd, naar het oordeel van Burgemeester
en Wethouders, moet onder alle buiten- en binnenmuren voor
zien worden van een trasraam, hoog minstens 50 c.M. onder
de buitenmuren en minstens 40 c.M. onder de binnenmuren,
gemetseld van klinkers in sterke trasspecie (1 deel schelpkalk
en 1 deel tras, of cementspecie, 1 deel cement en twee deelen
zand).
Het trasraam moet voor de helft boven en voor de helft
der hoogte beneden den beganen buitengrond komen.
Zoodra een trasraam gereed is geeft de uitvoerder van het
werk hiervan kennis aan den Bouwmeester der gemeentewer
ken, en eerst nadat het trrsraam door hem is goedgekeurd mag
met het verdere metselwerk worden voortgegaan.
Alle in den grond of uit het gezicht komende metselwerken
moeten behoorlijk dekkend worden volgewasschen met dezelfde
specie waarmede zij gemetseld zijn.
Abt. 17.
Gebouweu mogen niet hooger dan de breedte van de aan
grenzende straat worden opgetrokken.
De hoogte van een gebouw wordt gemeten tusschen de aan
grenzende straathoogte en de kroonlijst, gootlijst of ballustrade
of tot de halve hoogte van den top van de naar de straat
gekeerde puntgevel.
Art. 18.
De vloer of begane grond der te stellen of te vernieuwen
gebouwen (kelders uitgezonderd) moet minstens 15 c.M. boven