BIJVOEGSEL
GOESCHE COURANT.
ZATERDAG
IS MEI 1886.
No. S7.
VERGADERING
I»
DER
Vereeniging van Burgemeesters en Secretarissen
te Goes, op 13 Mei 1886.
De Voorzitter opende de vergadering met een welkomst
groet aan de aanwezige leden, inzonderheid aan het eere-lid
jlir. De Marees Van Swinderen en het nieuw toegetreden
lid den heer Koeleman, burgemeester van lerseke. Na mede-
deeling van toetreding tot de vereeniging door de lieeren A.
Bruggeman en E. A. Van der Bent, respectievelijk burge
meester van Baarland en Ellewoudsdijk, werd overgegaan tot
ballotage van de heeren G. Van der Linde, volontair ter
secretarie van Goes en J. Scheltema, idem te lerseke, van
den heer A. Zandee, lid van den Raad te 's-Heer Arendskerke,
en-den heer C. Philipse, idem te Wolfertsdijk welke allen tot
leden werden aangenomen.
De Secretaris bracht daarna een kort verslag uit van den
toestand der vereeniging over 1885, waaraan wij het volgende
ontleenen.
Als we een terugblik werpen op het afgeloopen jaar, dan
hebben we reden tot tevredenheid, ofschoon ook droevige
herinneringen daaraan verbonden zijn. De vereeniging verloor
door den dood de heeren H. Van Strien, burg. van Wolferts
dijkH. A. Hagen, secretaris van Borsele; A. Vaar, wet
houder van Oudelande en C. Verburg, surnum. te Wemeldinge.
Voorts bedankten voor hun lidmaatschap de heeren M. De
Katef, J. Bruinooge en M. Prumersen vertrokken naar
elders de heeren B. D. Pilei en P. E. Huet. Daarentegen
werden tot leden aangenomen de heeren G. Schipper te
lerseke, C. De Wilde Az. te Kattendijke en F. D. A baron
Van Boetzelaer te Goes, terwijl de vereeniging heden 7 leden
meer telde door toetreding en ballotage.
Een aangename plicht was het te constateeren, dat den
heer jhr. M. J. De Marees Van Swinderen het eerelidmaat-
schap was opgedragen. Niet alleen om de diensten der weten
schap bewezen, maar ook en vooral om zijne belangrijke
diensten voor de vereeniging was deze opdracht eene wel
verdiende onderscheiding en er viel niet aan te twijfelen, of
de betuiging van het eerelid, dat hij met alle kracht de
belangen der vereeniging zou blijven behartigen, zal bewaar
heid worden.
Met een blik op den financiëelen toestand, die verre van
ontmoedigend was, en aanhaling van de behandelde vraag
punten en behandelde onderwerpen, werd gewezen op het
groote lichtpunt in de geschiedenis der vereeniging, dat de
Nederl. vereeniging van Gemeente-ambtenaren voor hare
v ij f d e algemeene vergadering de gast had willen zijn van
de Bevelandsche vereeniging en dat, na vergeefsche poging
om den burgemeester van Goes daartoe te verkrijgen, de
heer mr. L. A. Bybau tot lid van het bestuur dier ver
eeniging was verkozen.
Met vertrouwen mag de toekomst worden ingetreden, als
maar lust tot samenwerking den leden blijft bezielen, en
afgaande op het verleden mag men met gerustheid de toe
komst tegemoet gaan.
Hierna werd overgegaan tot de verkiezing van twee leden
van het bestuur, tengevolge van de periodieke aftreding van
de heeren D. P. Dominieus en H. G. Hartman Jz. Voor
de eerste vacature waren voorgedragen de heeren D. P.
Dominieus, P. Dekker Jz. en J. Vennet, voor de tweede
de heeren H. G. Hartman Jz., J. G. P. Timans en D. Mulder.
De heer D. P. Dominieus werd herkozen met 20 stemmen
tegen 1 op de heeren V. d. Mandere, Verinet en Dekker,
terwijl 1 briefje in blanco en een van onwaarde was. De heer
Hartman werd herkozen met 23 stemmen, tegen 1 stem op
de heeren Mulder en V. d. Mandere.
De rekening over 1885 werd goedgekeurd in ontvang op
f 209,78 en in uitgaaf op 248,755 en alzoo met een kwaad
slot van 38,975.
Alsnu werd eerst in behandeling genomen punt X van de
agenda invoering van het nieuwe strafwetboek. Van de com
missie, indertijd benoemd om over de wijzigingen der verorde
ningen enz., daarmee in verband, staande, verslag uit te brengen,
had de heer Van Swinderen wegens vertrek ontslag genomen,
zoodat die commissie moest worden aangevuld, en waartoe
de heer J. G. P. Timans door het bestuur werd uitgenoo-
digd, die zich deze benoeming liet welgevallen. Op eene
vraag van den heer Ramondt, of de commissie, in verband
met het in de Tweede Kamer aangenomen amendement-
Goekoop, reeds terstond, dan wel iets later, wanneer het
nieuwe strafwetboek eenigen tijd in werking was, aan den
arbeid zou gaan, werd besloten dit aan de commissie over
te laten.
Nog werd mededeeling gedaan, dat het bestuur den heer
J. Vink bij zijn 40jarig jubilé als secretaris van Kats een
gelukwensch had gezonden, waarop eene hartelijke dank
betuiging van dezen was ontvangen.
Alsnu was aan de orde het verslag en de voorstellen van
de Commissie, benoemd om de veranderingen aan te geven
die in de provinc. reglementen, betrekkelijk het onderhoud
van wegen en slooten gewenscht voorkwamen.
De heer Hartman, lid der Commissie, las dat verslag
voor, waaromtrent zich al dadelijk discussie ontspon.
De heer Ramondt deed het voorstel om het rapport te
drukken en aan de leden rond te deelen. Vergelijking met
het bestaande reglement is noodig en de leden kunnen niet
zoo voetstoots een juist oordeel vellen.
Nadat dit voorstel door den heer Ochtman ten zeerste on
dersteund was, werd het met algemeene stemmen aangenomen
en besloten dit punt verder in de zomervergadering te be
handelen.
Thans werd overgegaan tot de behandeling der vraagpunten.
Het eerste punt was:
Zijn de interprelatiên, aan hel slot van art,
23 der gemeenteweiten opzichte van genees-
heeren met de armenpraktijk belast, gegeven
in overeenstemming met den geest en de be
doeling van Se uitzondering, bij dat slot op
de bepaling sub f van het artikel gemaakt f
De heer Ramondt, aan wien de inleiding van dit vraagpunt
was opgedragen, bad daarover het volgende advies uitgebracht
dat wij, omdat het hier voor de streek van eenig direct
belang mag geacht worden, in zijn geheel opnemen.
Bij de inleiding van dit vraagpunt kan ik mij ervan ont
houden, het gevoelen te bestrijden van sommigen, die rneenen,
dat een gemeentegeneesheer, uit den aard zijner betrekking,
eigenlijk geen lid van den Raad behoort te zijn
Deze quaestie i s uitgemaakt bij de behandeling van de
Gemeentewet in de Tweede Kamer der Staten-Generaal en
uitgemaakt in dien zin, dat geineentegeneesheeren, met de
armenpraktijk belast, tot leden van den Raad benoembaar zijn.
Wij hebben dus slechts te doen met de vraag of de wet
juist toegepast of uitgelegd wordt, wanneer het streven voorzit
om, op grond van enkele andere verrichtingen, den met de
armenpraktijk belasten geneesheer opgedragen, dezen van het
lidmaatschap van den Raad uittesluiten, en daardoor de gun
stige uitzondering krachteloos te maken.
Om dit te beoordeelen is het noodig even na te gaan de
bedoeling, waardoor de voorsteller van de gunstige uitzon
dering en van hen die zijn voorstel ondersteund hebben, zijn
geleid.
Gelijk bekend is, was door de toenmalige Regeering in
haar oorspronkelijk wetsontwerp de uitzondering op lift, f van
art. 23 der Gemeentewet niet tot de gemeeutegeneesheeren
uitgestrekt, maar werd de tegenwoordige slotbepaling van art.
23 door het lid der kamer dr. Westerhoff bij amendement
voorgesteld en door de kamer aangenomen.
In zijne uitvoerige verdediging van dit amendement eu na
gewezen te hebben op de Memorie van toelichting van het
regeeringsvoorstel, waarin genees-, heel- en vroed meesters, die
van wege het gemeentebestuur met de verple
ging der armen belast zijn, gelijk gesteld werden met gemeente
ambtenaren en mitsdien die categorie van personen van het
Raadslidmaatschap werd uitgesloten, zeide dr Westerhoff o. a.
ii Deze voor den geneeskundigen stand zoo vernederende
en kwetsende bepaling, Mijne Heeren, heb ik met de groot
ste bevreemding in de ons aangeboden concept-wet gele
zen; zij heeft eenen hoogst ouaangenamen indruk op mij
gemaakt en niet dan met een gevoel van diep leedwezen
heb ik gemeend er in te mogen zien een nieuw bewijs
van die onbegrijpelijke minachting, waarmede de genees
kunstoefenaren in ons Vaderland, door de Regering, die
nimmer te vergeefs een beroep op hunne hulpvaardigheid
deed, steeds behandeld zijn geworden. Ik heb bij het voor-
loopig onderzoek van het wetsontwerp, in de afdeeling
waartoe ik destijds behoorde, mij dan ook met alle kracht
tegen deze onbillijke en, laat ik er bij voegen, beleedi-
gende uitsluiting, waardoor, naar mijne wijze van zien, den
geneeskundigen, tegenover andere standen, in hunne reg-
ten als nuttige, ja verdienstelijke staatsburgers, die op be
schaving en geleerdheid aanspraak mogen maken, wordt
te kort gedaan, verzet en beweerd, dat de hier bedoelde
geneeskundigen geenszins als loontrekkende, on
dergeschikte en af ha n kei ij ke gemeente
ambtenaren beschouwd en daarom alzoo uitgeslo
ten moeten worden."
u Ik heb daarom gemeend, Mijne Heeren, hoezeer dan
ook met weerzin, bij de openbare discussiën op deze zaak
terug te moeten komen, en, zonder hier in het bijzonder
als verdediger of lofredenaar van den geneeskundigen stand
op te treden iets waartoe ik mij niet geroepen ge
voel het onbillijke, onregtvaardige, ondoelmatige en
onstaatkundige van deze uitsluiting te moeten aantoonen."
u De Regering toch beschouwt den geneeskundige, die
van wege den gemeenteraad belast is met de verzorging
der geaiimenteerd wordende zieke armen, als een bezol
digd of loontrekkend ambtenaar der ge
meente, daardoor ondergeschikt en afhan
kelijk van het collegie hetwelk hem met die verzorging
belastte, en daardoor, door die zoogenaamde ondergeschikt
heid en afhankelijkheid, tevens ongeschikt om als lid van
dat collegie zitting te kunnen nemen. Deze beschouwing,
zeker niet het gevolg van eene bepaalde vijandige gezind
heid tegen den geneeskundigen stand, is niet juist, Mijne
Heeren; zij berust op eene dwaling, op een geheel ver
keerde voorstelling der zaak en is ongetwijfeld het gevolg
van onbekendheid inet de betrekking en belooning van
den armen-arts. Wat! de geneesheer zoude door het be
handelen van gealiinenleerd wordende armen, tegen het genot
van eenige schadeloosstelling uit de gemeentekas, loontrek
kend, afhankelijk en ondergeschikt gemeente-ambtenaar en
onderdanig dienaar worden? Zonderling beweren voorzeker
dat de gepatenteerde geneesheer aan wien de geneeskun
dige behandeling der armen is toevertrouwd, en die in die
verhouding zelfs gepatenteerd wordt, daardoor ambtenaar en
wel ondergeschikt en afhankelijk ambtenaar der gemeente
zoude worden."
«Maar wie uwer, Mijne Heeren, heeft er ooit aan ge
dacht oin hem, wien men tot arts voor zich of de zijnen,
of wel voor de aan zijne zorg aanbevolenen verkoos en
benoemde, om den man, aan wien men het dierbaarste
dat men bezit, toevertrouwt, daardoor als zijnen amb
tenaar of ondergeschikte of wel als een van hem afhan
kelijk persoon, als een loontrekkend dienaar te beschou
wen En zal men dit dan den armen—arts, omdat hij
eenige weinige guldens uit de gemeentekas geniet, niet als
b e 1 o o n i n g voor zijr.e aan de armen bewezene diensten
en geleverde geneesmiddelen, maar als eene gedeelte-
lijke tegemoetkoming, als eene gedeel-
telijke schadeloosstelling, als eene r e -
m u li e r a t i e
ii Zonder hier aan het onbillijke en grievende dezer uit
sluiting te denken, zal zij hier en daar, vooral in ge
meenten, waar slechts één geneeskundige gevestigd is, on
getwijfeld tot groote ongelegenheid aanleiding geven, daar
de arts, dien den vernederenden titel van onderge
schikt en afhankelijk gemeente-ambte
naar mishaagt of (die) er eenigen prijs op stelt oin aan het
bestuur zijner gemeente deel te nemen, beleefdelijk voor
de armen-practijk zal bedanken, en daardoor geneeskun
dige hulp van elders noodzakelijk maken. Ook zal dit het
geval worden met de vaccinateurs."
«Maar is die uitsluiting van den armen-arts in ons oog
onbillijk en ouregtvaardig, zij schijnt ons tevens toe vij
andig in te grijpen in de belangen der gemeenten, eu dus
te zijn strijdig inet liet belang der gemeenten, vooral ten
platte lande gelegen. Wie toch sluit men bier uit?'Juist
een der geschiktste personen die, in de plattelands-ge
meenten vooral, worden aangetroffen, den man van het
volk, zooals Hufeland den arts noemt, hem, die ongetwij
feld door zijne kennis tegen velen opweegt, die aan geene
partij maar aan allen behoort, wiens welbegrepen eigen
belang hem tot regtvaardigheid dwingt, den vriend van
vrijheid en vooruitgang, den man, die niet alleen in ziekten,
maar ook in andere gevallen dikwijls de vraagbaak en raads
man is van zijne mede-ingezetenen, die dagelijks van den
vroegen morgen tot den laten avond, ja op alle tijden, zijne
gemeente in alle rigtingen doorkruist, en schier met alle
ingezetenen veelal op eene vertrouwelijke wijze als vriend
omgaat, die den toestand en vele geheimen der huisgezinnen
beter dan iemand anders kent, de armen dagelijks bezoekt
en daardoor met hunne leefwijze, geaardheid en karakter,
met hun lot en inet hunne behoeften en wenschen vertrouwd
en bekend is, in één woord, een man die geheel eu al, die
door en door de gemeente zijner inwoning, die het publiek
kent. Zulk een man nu, dien velen gaarne als hunnen ver
tegenwoordiger in den raad zouden wenschen, die daar door
raad en daad hoogst nuttig zoude kunnen wezen, en daar
vooral op zijne plaats zoude zijn als het de behandeling
van de artt. 179 en 205 dezer wet geldt, gaat men uit
sluiten, ja gaat men uit bet bestuur dringen, om eene plaats
in de raadzaal open te laten voor iemand die daarvoor veel
minder, ja welligt geheel niet geschikt is."
Natuurlijk werden tegen deze redevoering van dr. Wester
hoff door den minister, van zijn standpunt, dat uitsluiting der
geneesheeren voorstond, bezwaren aangevoerd, doch de Kamer
vereenigde zich met 34 tegen 30 stemmen inet het amende
ment, zoodat de uitzondering, opgrond van het, door
d r. Westerhoff aangevoerde, iu de wet werd
opgenomen.
Handelt men nu in den geest van het amendement en dus
in den geest der wet, wanneer men de geringste omstandig
heid aangrijpt om de bedoelde geneesheeren uit den Raad te
weren, in stede van hun de toelating te vergemakkelijken?
Uit de bekend geworden besluiten is niet zoo bepaaldelijk
afteleiden, dat liet een of het ander hierboven genoemd streven
voorzat, maar toch blijkt eruit, dat althans bij den Minister
van binnenlandsche zaken de meening vaststaat, dat genees
heeren, met de gratisvaccinatie en de doodschouw belast, niet
moeten worden toegelaten.
Toen in 1883 dr. C. S. Timmers te Schagen tot lid van
den Raad was gekozen, werd hij door den Raad niet,
door Gedep. Staten van Noord-Holland wel en in liooger
beroep door den Koning weder niet toegelaten.
Dr. Thinners was belast niet alleen met de armenpraktijk,
maar ook inet de gratis-vaccinatie en de doodschouw. Gede
puteerde Staten van Noord-Holland begrepen de inenting eu
herinentiiig onder de armenpraktijk en oordeelden, dat de
opdracht van de doodschouw dien geneesheer niet maakt tot
gemeente-ambtenaar. De Raad en de Minister dachten er
echter anders over en dr. Timmers werd niet toegelaten.
In 't zelfde jaar werd te Loosduinen dr. A. Van Traa
tot lid van den Raad gekozen. Hier werden de rollen omge
keerd de Raad liet den benoemde toe, maar Gedep. Staten (van
Zuid-Holland) weigerden de toelating. De Minister bleef zich
echter gelijk en handhaafde het besluit van Gedeputeerden.
Een geval van dergelijken aard hebben wij in 1874 in onze
onmiddelijke omgeving gehad. Dr G. H. Jonker was namelijk
benoemd tol lid van den Raad te Oudelande. De Raad liet den
gekozene toe, maar Gedeputeerde Staten van Zeeland vernie
tigden het Raadsbesluit tot toelating. Intussclien dient hierbij
opgemerkt, dat Gedeputeerden daarbij overwogen, dat dr.
Jonker eene afzonderlijke belooning genoot uit de ge
meentekas voor diensten in liet belang van den algemeenen
gezondheidstoestand der ingezetenen bewezen.
Dr. W. Van der Starp te Maassluis, onlangs tot lid van
den Raad dier gemeente gekozen, verzocht ontheffing van
de opdracht tot gratis-vaccinatie en de doodschouw, ten eiude
het lidmaatschap te kunnen aanvaarden en iu het algemeen
mag men dus aannemen, dat het vooral deze twee zaken
zijn, die het aangenomen amendement van dr. Westerhoff
krachteloos dreigen te maken.