sluiten en dus de wettigheid van het Koninklijk Besluit van
4 Sept. 1857 (St hl no. 106) besproken werd, op grond van
het woord beraadslagen, waaraan een collectief be
grip ten grondslag ligt en van het woord leden (pluralis) wel
eens en zelfs door schrijvers van gezag beweerd is dat het
nooit de bedoeling van den wetgever geweest is, dat één lid
als Baad optrede, aangezien itt dan niet vau „beraadslage n"
sprake kan zijn, eene interpretatie, die ref. echter zeer gezocht
voorkomt.
De beide eerste artikels van 's Ministers ontwerp zijn van
minder ver reikend gevolgen. Zij voorzien in het geval, dat een
gekozen lid nalaat het in artikel 13 bedoelde bewijs van ontvang
aftegeven of dat hij in gebreke blijft, zijn geloofsbrief intezenden.
De ondervinding heeft, helaasgeleerd, dat er te dezen aanzien
eene leemte in de wet bestaat, die inderdaad aanvulling vereischt.
11e geschiedboeken der gemeenten Brielle en Haarlem en van anderen
zijn daar om te staven dat een wettelijk voorschrift als de
Minister wenscht in het leven te roepen een onmisbaar voorbehoed
middel is tegen praktijken van raadsleden, wien, ruim van geweten
en tuk op den machtstitel als zij zijn, het behoud van hun
ambt ook al vermogen zij het niet uitteoefenen meer ter
harte schijnt te gaan dan het belang van de gemeente.
Het ontwerp stelt voor, otu den benoemde, die niet biuueu
den voorgeschreven termijn, zijn geloofsbrief heeft ingediend, „ge-
durende twee jaren, te rekenen van den dag waarop die termijn
verstreken is, niet tot lid van den Raad verkiesbaar" te verklaren.
Inderdaad een strenge straf, die zeker veel te hard is, wanneer
niet van bepaald opzet is gebleken. Om voor niet minder dan
twee jaar den gekozene een belangrijk burgerschapsrecht te ontnemen
ook indien het niet voldoen aan de door de wet bevoleu forma
liteit een onwillekeurig verzuim of wel een gevolg is van omstan
digheden, onafhankelijk van den wil des benoemden, komt mij al
te crimineel voor. Niet alleen echter heeft ref. er bedenking tegen dat
men het indivudie onverschillig of hij al dan niet opzettelijk
heeft gezondigd zijn recht ontneemt, maar ook, meent hij,
dat het niet aangaat, de kiezers in hunne keuze te beperken dooi
den manwien zij bereids een brevet van geschiktheid
hebben gegeven, onbenoembaar te verklaren, terwijl die commit
tenten hem, in weerwil van het gepleegde verzuim, geschikt
heid blijven toekennen, om hunne belangen te behartigen en
oordeelen, hem hun vertrouwen niet te moeten ontzeggen.
Het samenstel van bepalingendie de strekking hebben te
voorkomen, dat een benoemd lid, door verzuim van de formaliteiten,
welke aan het zittingnemen voorafgaan, den Raad onvoltallig
kan houden schijnt niet volledigindien niet tevens het
geval worde voorzien er is door mr. De Kanter terecht op
gewezen dat een raadslid weigert den eed of de gelofte afte
leggen. Zonder eene dergelijke bepaling blijven toestanden moge
lijk als te Bergharen enz lieerschen, en is men, komen de door
den Minister voorgestelde aanvullingen verbeteringen inder
daad tot stand, nog niet waar men wezen moet.
De conclusie, waartoe ref gekomen is, na aandachtige lezing
van de voordracht en van de daarover door de pers geleverde be
schouwingen is de navolgende: Hoogst wenschelijk acht hij het,
dat worden aangenomen de artikels 1 en 2 van het ontwerp, waarbij
worden aangevuld de artikels 13 en 17 van de Gemeentewet, doch
dat de strafbepaling die er bij bedreigd wordt, worde verzacht,
vooral indien niet onderscheiden wordt tusschen opzet en on
willekeurig verzuim, tegen het maken van welke distinctie
wellicht practisch bezwaar bestaat.
Toevoeging van een bepaling voor het geval, dat een raadslid
in gebreke blijft den eed of gelofte afteleggen hetgeen ook
verlies van het lidmaatschap moet ten gevolge hebben, tenzij er
wettige verhindering besta, b. v. ziekte of verblijf in' het buiten
land is onmiskenbaar noodzakelijk.
Met de artikels 3 en 4 kan hij zich vereenigen, doch niet
met het volgende, houdende ampliatie van art. 92. Tegen het
door de Grondwet gewilde beginsel van zelfbestuur alpha en
omega van ons staatsstelsel schijnt een bepaling als de voor
gedragen lijnrecht integaan.
Uitgaande van het beginsel, dat de autonomie der Gemeente
ongerept moet blijven, dat de ingezetenen der gemeente hun eigen
zaken moeten regelen en besturen en dat recalcitrante raadsleden
geen aanleiding moeten kunnen geven, dat den Gemeentenaren
hun recht ontnomen worde, vermeent ref. dat, waar het orgaan,
door hetwelk de bestuurstaak behoort te worden vervuld, weigert
zijn functiën te verrichten, het verdwijnen moet, om voor een
ander plaats te maken, dat zorg draagt het beginsel van zelfbestuur
der Gemeente niet tot een ijdelen klank te verlagen.
Ben Raad, die, zooals het in de Memorie van Toelichting
heet, „door zijn grove nalatigheid abdiceert", heeft zijn raison-d'-être
verloren.
Ontbinding derhalve van den Gemeenteraad, die weigerachtig
bevonden is, om de taak te vervullen, waartoe hij door de wet
geroepen is.
Dit stelsel bestaat, zooals bekend is, in Frankrijk en schijnt
goed te werken. Zelfs in dit land van centralisatie bij uitnemend
heid, heeft de wetgever, niet den Maire of Prefect de beslissing
over de gemeentelijke belangen opgedragen, maar als wapen tegen
werkstakende" Gemeenteraden het hoofd van den Staat het
Recht van ontbinding dier Raden toegekend. Nog weinig weken
geleden kon men in de dagbladen lezen, dat de Raad der ge
meente Bonneval ontbonden is op grond, dat de leden weigerden
tot de benoeming van leden van het dagelijksch bestuur overtegaan.
Men heeft wel eens de bedenking geopperd, dat het met de
Grondwet kwalijk overtebrenge.n ware, in de Gemeentewet het
beginsel van ontbindbaarheid van den Raad optenemen.
Dat van de ontbindbaarheid van „de Kamers der Staten-
Generaal elke afzonderlijk of beide te zamen" is in de Grond
wet neergelegd derhalve, zoo redeneerde men, zoude men voor
de ontbindbaarheid van een ander wetgevend lichaam zij het
ook een van lager orde een grondwettelijke bepaling, krachtens
welke de Gemeentewet het beginsel zou mogen doortevoeren,
moeten kunnen inroepen en zulk een voorschrift bevat de Grond
wet niet.
Zou inderdaad uit de uitdrukkelijke vermelding
van het een, een bepaald verbod van het ander moeten
worden afgeleid Ref betwijfelt het.
Het recht van de Kroon tot ontbinding van de volksvertegen
woordiging behoort als hoofdbeginsel in ons staatsrecht tehuis,
niet het minst ook, dewijl zulk eene bepaling de meest mogelijke
stabiliteit moet bezitten.
Met de ontbindbaarheid van de gemeenteraden is het een ander
geval. Br schijnt geen enkele reden voor te pleiten, waarom deze
door de Grondwet zelve zou moeten bevolen worden en niet, zoo
als tal van andere gewichtige bepalingen, in de Gemeentewet zou
kunnen opgenomen worden
Integendeel schijnt het met de bestaande regeling te strooken
en in den geest onzer Grondwet te vallen, die, zooals mr. Boisst—
vain het uitdrukt, „zich bepaalt bij het geven vau eenige weinige,
eenvoudige voorschriften, ten aanzien van het gemeentewezen en
den gewonen wetgever vrij hand Iaat om daarvoor voegzame regels
te stellen en een wezenlijk gemeenterecht te scheppen", om de
Gemeentewet te doen spreken.
Het geval, dat een gemeentebestuur nalatig is bij de „uitvoering
van wetten, van algeineene maatregelen van inwendig bestuur, van
's Koniugs daartoe betrekkelijke bevelen en van provinciale regle
menten en verordeningen", is voorzien bij art. 127 der Gemeente
wet alsdan treedt het centraal gezag in den persoon van den
Commissaris des Konings op. Bestaat bij het gemeentebestuur
onwil, wat betreft het nemen van maatregelen in liet belang van
de huishoudelijke zaken en is het middel van ontbinding zonder-
gevolg toegepast, daar komt het ref. rationeel voor, dat niet het
centraal gezag het aangewezene, om in het bij art. 127 be
doelde geval optetreden, den Raad vervange, doch dat een
hooger Regeeringscollege, mede door de kiezers geformeerd en dat
krachtens art. 140 en 141 der Grondwet met liet toezicht op de
gemeentebesturen is belast, handele.
Bij de behandeling van de gemeentewet in de Tweede Kamer
eindigde de Minister van Binuenlandsche Zaken de redevoering
waarin hij doel en strekking der wet uiteenzette met de navolgende
woorden „Ik meen niet noodig te hebben meer te zeggen, om te
bewijzen, dat de wet geen getuigenis draagt van vrees, maar van
vertrouwen in eene edele en trouwhartige natie." Treurig in hooge
mate is het voorzeker dat thans, nu de gemeentewet reeds langer dan
het derde eener eeuw have zegeningen gespreid heeft, gemeenteraden
als die van An del, Bergharen, Biervliet en Zes
Gehuchten ons dwingen bepalingen in het leven te roepen,
die „meer van vrees, dan van vertrouwen getuigenis dragen."
Welke ook die bepalingen zijn, die tegen het verfoeielijke
„strike" maken in het leven worden geroepen, drukken wij den
wensch uit, dat zij nimmer behoeven te worden toegepast
De heer Hartman geeft te kennen dat, bij afwezigheid van den
referent, dit advies natuurlijk niet behandeld kan worden, maar
dat hij toch éen punt even wil bespreken, omdat referent eene
aanhaling uit sprekers werk „Bestuur en Administratie" heeft
gedaan Het moge waar zijn, dat in onze wet, gelijk in de Belgi
sche, niet met zoovele woorden duidelijk is uitgedrukt, dat de
burgemeester deel uitmaakt van den gemeenteraad, maar deze
heeft toch een groot aandeel in de bemoeiingeu van dien raad:
men denke slechts aan de artt. 25, 33, 39, 40, 41, 66, 67, 68 enz.
En in art. 1 der gemeentewet zoowel als in art. 139 der grondwet
wordt van hem gesproken, ofschoon niet direct als deel uitmakende
toch behoorende tot den raad. Spr. refuteert daarom de door ref.
verdedigde ongrondwettigheid van het wetsontwerp.
C. Het advies van den heer H. G. Hartman Jz. over de
voorgenomen herziening der Gemeentebelastingen luidde als volgt
Bij den Minister van Staat, Minister van Binuenlandsche Zaken
is in voorbereiding eene herziening van sommige bepalingen der
gemeentewet omtrent plaatselijke belastingen. Hij heeft zijne plan
nen „om tot verruiming van het belastinggebied" te geraken aan
de colleges van Ged. Staten medegedeeld, die op hunne beurt
ze ter kennis brachten van enkele gemeentebesturen, om dier
gevoelen te vernemen. Het bestuur onzer vereeniging achtte de
zaak belangrijk genoeg, om die ook in een vau de vergaderingen
ter sprake te brengen en de ondergeteekende was gaarne bereid,
die bespreking in te leiden.
De Minister wil
lo. Aan de gemeentebesturen de bevoegdheid geven om een
straatgeld te heffen. Hoewei zoodanige heffing reeds in
enkele gemeenten bestaat en in art. 238 der gemeentewet
wordt genoemd, is de wettigheid wel eens betwist. De Minister
wil echter de heffing toestaan, als tegemoetkoming in de kosten
van straten en riolen en de belasting doen drukken op de huizen
en erven, langs de straat gelegen. Daartegen heeft referent be
zwaren. De straten en riolen zijn niet alleen voor de huizen
en erven, langs de straat gelegen, en dus zou er strijd ontstaan
met art. 254 der gemeentewet.
2o. Eene afzonderlijke heffing invoeren als tegemoetkoming in
de kosten van wegen en vaarten, ten laste van aanleggende lan
derijen, ten einde de eigenaren van dezen, die elders wonen, ook
in de plaatselijke belasting te doen bijdragen. Maar, behalve dat
goede wegen en vaarten een algemeen belang is, en niet
uitsluitend van die eigenaren, zouden deze de rechten weder op
de gebruikers verhalen. En bij den tegenwoordigen gedrukten
toestand van den landbouw zou dit gevaarlijk en onbillijk zijn.
3o. Voorwerpen van weelde belasten, door eene heffing van
muziekinstrumenten, rijtuigen, balcons en dergelijke. Maar waar
is de grens tusschen weelde en noodzakelijkheid En bovendien
zou de controle van de belasting op de muziekinstrumenten wel
eens kunnen leiden, tot toepassing van de wet van 30 Aug.
1853 (St.bl no. 83), waar de grondwetgever dit in art. 153
niet bedoeld heeft
4o. Art. 243 al. 1 wijzigen als volgt„Hoofdelijke omslagen
en andere plaatselijke directe belastingen worden geheven lo. naar
uiterlijke kenteekeuen, die voor een redelijken maatstaf van het
inkomen der belastingschuldigen te houden zijn of wel 2o.
rechtstreeks naar het zuiver inkomen". Alleen de tweede grond
slag komt referent billijk voor, en eene gewenschte verbetering
in ons belastingstelsel. Een of meer grondslagen van de perso-
neele belasting als grondslag te nemen, zooals thans, drukt te
veel de nijverheid en het beroep. En de uiterlijke kenteekeuen
zijn niet altijd voor een redelijken maatstaf van het inkomen
te houden.
5o. Art. 245 wijzigen, dat duidelijk uitkome, dat voor aanslag
van tijdelijk verblijvenden een tijdperk van 90 dagen noodig is;
dat minderjarigen en onder curatele gestelden worden geacht hun
hoofdverblijf te hebben in de plaats hunner werkelijke woning;
en dat met verblijven wordt gelijkgesteld het hebben eener ge
stoffeerde woning. Tegen de eerste twee wijzigingen heeft ref.
geen bezwaar, de eerste, indien zijne bedenking omtrent de derde
niet gebillijkt wordtde tweede wordt zelfs nu reeds in vele ge
meenten, zonder tegenspraak toegepast. Doch de derde wijziging
vindt bij ref bedenking Hij zou aanslag willen uitsluitend in het
hoofdverblijf, en geene vrijstelling willen verleenen ook al
verlaat men voor een poos de gemeente, wanneer de kenteekeuen
voor liet hoofdverblijf aanwezig blijven. In dit geval moet
echter geen aanslag plaats hebben in de gemeente van het t ij-
d e 1 ij k verblijf. Het v e r b 1 ij f wordt toch niet belast, wel het
i n k o in e n en daarvan mag niet tweemaal belasting geheven
worden.
6o. Het gevoelen vernemen over de al of niet noodzakelijkheid
om art. 247 te behouden. Ref. zou dit art. willen gelezen hebben
als volgt: „Heffing van opcenten op de hoofdsom der personeele
belasting is niet geoorloofd, tenzij een hoofdelijke omslag of andere
plaatselijke directe belasting geheven worde, welker opbrengst
minstens het dubbel bedraagt van de opbrengst dei-
te heffen opcenten op de personeele belasting."
Al de punten uit dit advies worden door referent breedvoerig
toegelicht en lokken discussie uit, waaraan de lieeren Noordijke,
Oele, Augustijn en referent deelnemen Bij het tweede punt wordt
nog gelezen een brief van den heel- G. J. Van den Botch, waarin
deze zijne instemming betuigt met het gevoelen van referent in
deze woorden „Waar hier te lande de zwaar belaste landbouw
zonder eenigen steun een ongelijken en bijna hopeloozen strijd moet
voeren tegen den onbelasten landbouw der overzeesche gewesten,
zou het werkelijk onzinnig zijn de grondeigenaren en de land-
gebruikers nog meer te willen bezwaren. Ik hoop daarom, dat de
Vereeniging zich met de meening van den geachten referent zal
vereenigen en dat in sterke bewoordingen zal doen uitkomen."
De heer Noordijke vindt het daarentegen een gelukkig ver
schijnsel, dat de Minister eene tegemoetkoming wil heffen zoowel
van de eigenaars der aan de straten gelegen huizen als van die
der aan de wegen gelegen landerijen. Hij stemt toe dat de
landbouw in een gedrukten toestand verkeert, maar de landbouw
heeft goede jaren gehad, en als de landbouw bloeit, werpt dit
voor iedereen vruchten af. Waar er nu geen belasting is die
meer oppositie verwekt dan Hoofdelijke omslag, omdat men niet
weet, waarvoor men opbrengt en er nog geen waste maatstaf
voor den aanslag gevonden is, vindt hij het beter, dat eene be
lasting geheven wordt voor een doel dat bekend is.
De heer Oele verzet zich tegen dit denkbeeld en is van oordeel,
dat, wanneer aan den landbouw alle druk ontnomen wordt, ook
de sociale quaestie zal zijn opgelost. Hij wenscht éene belasting,
en wel die op het inkomen, en wil daaruit alle uitgaven bestre
den hebben.
Eene belasting op muziekinstrumenten vindt ook tegenkanting,
niet alleen om de door den referent aangevoerde moeielijkheden,
maar tevens, zooals de heer Augustijn zich uitdrukt omdat muziek
veredelt.
Op alle punten vindt referent algeweene instemming bij de
vergadering.
De Voorzitter had inmiddels de vergadering verlaten en werd
als zoodanig vervangen door den heer Hartman.
Na behandeling der punten werd nog kennis gegeven, dat van
den heer N. M. Bosdijk te Goes is ontvangen een plan voor
een hoofdelijken omslag met staten van berekening.
Bij het bestuur is voorts ingekomen eene vraag, of door de
vereeniging niet zou kunnen medegewerkt worden in het tot stand
komen van eene algemeene overeenkomst der gemeentebesturen in den
kring van haar gebied, tot wederkeerig hulpbetoon bij brand.
Na eenige discussie, waaraan de lieeren La Motthe, Ramondt,
Oele, Noordijke en Hartman deelnemen, wordt he- bestuur uit-
genoodigd een plan voor zoodanige overeenkomst te ontwerpen en
ter bespreking daarvan eene buitengewone vergadering te beleggen.
De vergadering is daarna op de gewone wijze gesloten.
Gedrukt bij E. KLEEUWENS ZOON te Goes.