BIJVOEGSEL GOESCHE COURANT. ZATERDAG 17 OCTOBER 1885. No. 125. BURGEMEESTERS en SECRETARISSEN VEKEENIGI1H6 L van in ZUID- en NOORD-BEVBLAND. Vergadering 0[> Donderdag den 15 October 1885 te Goes. Voorzitter de heer D. P. Dominicus, burg. van Kruiningen Secretaris de heer H. G Hartman Jz., Secretaris van Goes. Tegenwoordig van het bestuur, behalve de Voorzitter en de Secretaris, de heer Z. D. Van der Bilt La Motthe, benevens 15 leden. I. De Voorzitter opent de vergadering. II. Aan de orde is de ballotage van de heeren C. De Wilde, wethouder van Kattendijke en F. D. A. Baron van Boetzelaer, surnumerair te Goes, die beiden met overgroote meerderheid tot lid worden aangenomen. III. De Voorzitter doet mededeeling van een ingekomen bericht van den eere-voorzitter, den heer J H. Bybau, dat hij wegens treurige familieomstandigheden de vergadering niet kan bijwonen en spreekt een woord van deelneming in het treffend verlies dat die heer geleden heeft, door het overlijden zijner echt- genoote, waarmede de vergadering hare instemming betuigt. IV. Nog wordt gelezen een brief van jhr. M. J. De Marees Van Swinderen, waarin hij zijn ontslag neemt als bestuurslid. De Voorzitter zegt overtuigd te zijn, dat de vergadering evenals liet bestuur liet ten zeerste betreurt, dat jhr. Van Swinderen door vertrek zioli genoodzaakt ziet de vereenigiug te verlaten en stelt namens het bestuur voor hem liet eere-lidmaatschap der ver- eeniging aantebieden. Dit voorstel wordt door de vergadering met applaus aangenomen. V. De Voorzitter deelt mede, dat berichten van verhin dering zijn ingekomen van de heeren jhr. M. J. De Marees Van Swinderen, lid van het bestuur, L Rottier, J. Vermet, N. Van Stee, J. P. G. Timans, A. Fontein, G. J. Van den Bosch, J. Vereelte, mr. L. A. Bybau, J. Rottier LzP. Van Wingen, A. Lous, mr. J. G De Witt Hamer, J. A. A. Fransen Van de Putte, D. Spruit, H. C. J. Dominicus, H. J. De Raad, C. Der Weduwen, J. Blok Gz., P. J. Visser, P. H. Van Lis en M. Wests trate. VI. De Voorzitter doet eenige mededeelingen, waaruit blijkt, dat de Vereenigiug als leden verloren heeft de heeren H. A. Hagen en A. Vaar door overlijden en B. D. Filet door vertrek. VII. Het verslag der vergadering van 19 Juni 1885, vroeger aan de leden toegezonden, wordt zonder discussie en zonder hoof delijke stemming gearresteerd. VIII Nu wordt overgegaan tot de verkiezing van een bestuurs lid, tengevolge van liet bedanken van jhr. M. J. De Marees Van Swinderen. Gekozen wordt mr. L. A. Bybau met 12 stemmen, de heeren P. J. Van der Mandere en J. J. Van Gorsel bekomen ieder 1 stem. IX. Vervolgens wordt gelezen het verslag der algemeene ver gadering van de Nederlandsche vereeniging van gemeente ambte naren, dat voor kennisgeving wordt aangenomen. X. De penningmeester doet rekening betrekkelijk de kosten tengevolge van de ontvangst van bovengenoemde vereeniging, waar uit blijkt, dat er een klein tekort is ontstaan, tengevolge van een paar uitgaven waaraan de vereeniging aanvankelijk niet had gedacht, dat zij te haren laste zouden komen. Er wordt besloten die rekening goedtekeuren en te brengen op de gewone rekening der vereeniging. Na eene pauze van een half uur wordt de vergadering heropend, en komen in behandeling de uitgebrachte adviezen. A. Het rapport der commissie, aan wie in de vergadering van 25 September 1884 is opgedragen rapport uit te brengen aan gaande het in die vergadering behandeld advies van den heer J. Oele Hzn ter zake van het onderhoud der wegen en het toezicht op de wegslooten. De conclusie van dit advies is a. Wat de wegen betreft, dat men Ged. Staten zal verzoeken het onderhoud bij de gemeente overtebrengen; met welke con clusie de meerderheid echter niet instemt. b. Wat de slooten aangaat: lo. Dat volgens het bestaande reglement, behalve die enkele slooten, die niet met anderen in verbinding staan, en dus alleen water van den weg afvoeren, het toezicht op de wegslooten niet bij de gemeentebesturen maar bij de polderbesturen berust, die zich alleen met de eersten hebben te verstaan, omtrent de rechten van den weg zelf bij het delven, zoo als de hoeveelheid delfgrond op den weg te brengen enz. 2o. dat in het uitzonderingsgeval, waar de gemeentebesturen wel het toezicht blijven uitoefenen, met minimum opmetingen van 1.50 M., 0.75 en 0.40 M. voor wijdte, diepte en bodems breedte der sloot kan worden volstaan So. dat het wenschelijk is, dat art. 70 van het reglement in dien zin worde gewijzigd, en in verband daarmede ook de overige artikelen, die op het toezicht op de slooten betrekking hebben. Over dit advies, uitgebracht door de heeren J. Oele Hz., J. J. Ochtman en P. J. Van der Mandere, heeft de volgende dis cussie plaats Nadat de heer Oele het rapport der commissie nog uitvoerig had toegelicht, en daarbij het gevoelen der minderheid had ver dedigd, terwijl de heer Van der Mandere dat der meerderheid in bescherming" nam, werd, op voorstel van den heer Bamondt, goedgevonden de beide voorstellen (a omtrent de wegen, b omtrent de slooten) afzonderlijk te behandelen. De heer Oele is van oordeel, dat de groote quaestie hierin ligt, dat men den last tot gedeeltelijk onderhoud der wegen aan de aanpalende landeigenaren niet durft ontnemen en op de schou ders der gemeente brengen, uit vrees dat dit meer zal kosten. Maar „goede wegen" is een algemeen belang Vroeger berustte die last geheel bij de polderbesturen, doch bij het reglement op de wegen en voetpaden van 1838 is daarin verandering gebracht en dat onderhoud, blijkens artt. 5 en 8 op de aanpalende land eigenaren overgedragen. Het nieuwe reglement beeft deze voor schriften gewijzigd en slechts enkele gedeelten van het onderhoud aan de eigenaren der bijgelegen landerijen gelaten. Maar hoe zal men van die eigenaren kunnen vorderen, dat zij li mme ver plichtingen nakomen, wanneer de gemeente de hare niet vervult? Het geheele onderhoud moet bij de gemeente zijn dit kan haar wat meer kosten, maar het algemeen belang is van groöter gewicht, dan eene meerdere uitgave. De heer Bamondt merkt op, dat alles weder neerkomt op de financiën en vraagt of daarin niet kan worden tegemoet gekomen door de bijdrage aan de gemeente uit de polderkassen De heer Hartman verklaart zich voor bet denkbeeld van den heer Oele en bet gevoelen van den heer Ramondt, ook omdat dit in overeenstemming is met art. 231 der gemeentewet. De heer Van der Mandere zegt, dat het finaneiëele bezwaar bij hem nog al weegt. Op eene indertijd door hem hieromtrent tot Ged. Staten gerichte vraag, ontving hij ten antwoord, dat dit college meende, niet verder te mogen gaan, dan thans in bet reglement is voorgeschreven, want dat men rekening moet houden met de oude traditie». Ook vindt spreker het niet billijk, dat op velen (de ingezetenen der gemeente) een last wordt over gebracht, die nu op enkelen (de landeigenaren) rust. De heer Augustijn wil liet toezicht aan dé polderbesturen laten, dewijl bij goede wegen de landbouwers en arbeiders eigenlijk alleen belang hebben maar de heer Oele doet opmerken, dat dit zou gaan, als men slechts met een polderbestuur te doen had, doch verscheidene wegen liggen in twee en meer polders, waar tegen de heer Augustijn aanvoert, dat de polderbesturen in dit geval zich met elkander konden verstaan. De heer Noordijlce neemt aan, dat art. 231 der gemeentewet den last tot onderhoud in de eerste plaats aan de gemeente oplegt, maar heeft toch ook bezwaar tegen de vele offers, die zoodanig onderhoud van de gemeente vergen zal. Na nog eenige discussie, wordt op het voorstel van de minderheid der commissie, een amendement voorgesteld t.oor den heer Bamondt, strekkende, dat het onderhoud der wegen in handen van de gemeente komt, doch dat van de aanpalende landgebruikers eene retributie k a n geheven worden, niet te boven gaande den last, in geld uitgedrukt, thans op die landgebruikers rustende. Dit geamendeerde voorstel, waarmede de minderheid zoowel als het aanwezig lid der meerderheid genoegen neemt, wordt in om vraag gebracht en aangenomen met elf stemmen. Tegen de heeren Van Gorsel, Augustijn, Noordijke en Nijssen. Over punt b voert allereerst de heer Oele het woord, tot ver dediging van het voorstel der commissie, waarin hij ondersteund wordt door den heer Van der Mandere, doch weersproken door den heer Nijssen, die den toestand van thans wil behouden. De heer Oele beroept zich nog op art. 16 van het politie-reglement op de polders, waarna het voorstel der commissie in omvraag wordt gebracht en met algemeene stemmen aangenomen. Alzoo is besloten aan Ged. Staten voorstellen te doen, tot wijzi ging van het reglement op de wegen en voetpaden, zoodanig dat: a. de gemeenten belast worden met het geheele onderhoud der wegen, onder toekenning uit de polderkassen van eene bijdrage in de kosten, terwijl van de belanghebbende landgebruikers eene re tributie kan worden gevorderd, welke echter niet te boven mag gaan den last, die thans op hen rust. b. het toezicht op de slooten geheel aan de polderbesturen wordt opgedragen. B. Het advies van den heer jhr. M. J. De Marees van Swin deren over het ontwerp van wet tot aanvulling van de artikels 13, 17, 49, 66 en 92 der Gemeentewet. De adviseur behandelt eerst de hoofdvraag, die zich bij de beoordeeling van het ontwerp voordoetin hoeverre zijn bepa lingen met de Grondwet strooken, speciaal die betrekkelijk de wijziging en aanvulling van art. 49, welks derde lid zoude ver vangen worden door de navolgende bepalingen „In deze laatste vergadering wordt over de in de oproepingsbriefjes vermelde on derwerpen een besluit genomen door de tegenwoordige leden of het tegenwoordige lid. Indien geen der leden tegenwoordig is, besluit de voorzitter en geeft van zijn besluit kennis aan den Raad in diéns eerstvolgende vergadering". In zijn antwoord aarzelt bij niet te verklaren, dat liet ontwerp van den Minister Heemskerk geenszins met onze hoogste staatswet overeen te brengen is, omdat de juiste beteekenis van artikel 140, in strekking en doel, is uit het oog verloren, en aan de 1 e 11 r blijvende hangen, niet genoegzaam rekening is gehouden met het b e g i n s e 1 dat aan liet wetsartikel, waarvan sprake is, het aanzijn heeft gegeven. Hij meent, dat het voorgedragen stelsel niet met den geest onzer Grondwet overeen te brengen en derhalve verwerpelijk is, op de volgende gronden. „Het voorschrift van art. 140 wofdt door de voorgedragen wijziging der gemeentewet niet aangetast" aldus laat genoemde Memorie zich uit „immers de Raad blijft, al is er slechts een lid, die z ij e n plicht vervult, in den persoon van dat e n e lid steeds in de gelegenheid om het nemen van dergel ij ke beslissingen door den burgemeester (niet raads lid) te voorkoine n". Zonderlinger redeneering schijnt naar ref. gevoelen ondenkbaar. De bepaling, de bedoeling hebbende, om te voorzien in het geval dat er niet „éen lid is, die zijnen plicht vervult, wordt ons als volkomen grondwettig aangeboden, omdat zij, is er maar „éen lid, die zijnen plicht vervult", m. a. w. doet zich het geval, dat zij voorziet, n i et voor, buiten toepassing blijft Na er op gewezen te hebben, dat „aan de macht en de bevoegdheid van den Raad" niets wordt ontnomen (v n liet recht van de ingezetenen wordt niet gewaagd) en dat slechts beslist wordt over „die zaken, die voordien dg in het oproepings briefje zijn vermeld" (als of het aantal zaken iets bij de beoor- deeling van liet beginsel afdoet) beroept de Minister zich op art. 187 der Gemeentewet, ten betooge, dat „het denkbeeld om den burgemeester alleen te laten besluiten in zaken, die in het algemeen tot de bevoegdheid van den Raad belmoren niet vreemd is aan de Gemeentewet zelve". Maar er is meer. De voorschriften van politie, door den bur gemeester krachtens art. 187 genomen, tot het uitvaardigen van dewelke hij slechts bevoegd is „ingeval van oproerige beweging, van zamenscholing of andere stoornis der openbare orde" dragen z. i. niet het karakter van verordeningen, welke de regeling en het bestuur van de huishouding der gemeente betreffen. Het is een algemeen landsbelang, niet slechts het b ij zon der belang der gemeente, dat de openbare orde gehandhaafd worde en de burgemeester, te dien einde „alle bevelen gevende, die bij noodig acht", handelt als „de band van het algemeen gouvernement", niet als „de man der gemeente". Niet alleen, dat op deze gronden „liet beroep op art. 187 den Minister niet helpt", maar zelfs pleit dit artikel meer tegen, dan voor liet systeem van den Minister. Kan men het is inen geneigd te vragen met den geest var. de wet over eenbrengen om in alle gemeentezaken, dus ook in die uitsluitend de huishouding der gemeente betreffende, den burgemeester alleen te laten besluiten zonder eenige medewerking van de gemeen tel ij ke vertegenwoordiging, waar de wet gever zelfs voor die bepalingen, welke niet zoozeer de gemeente- huishouding, als wel het rijksbelang raken, (of is dit niet in liet spel, wanneer de toestand, bedoeld in art. 184 der gemeentewet ingetreden is sanctie door den Raad eischt Toen er in 1851 bij de behandeling van de Gemeentewet in de Tweede Kamer eenige stemmen opgingen teil gunste van de toekenning van stemrecht aan den voorzitter ook al is deze geen lid van den Raad werd dit door Tliorbecke bestreden. „De regeling en het bestuur van de huishouding der gemeente mag de wetgever, het wordt hem door art. 140 der Grondwet belet, nimmer aan den Raad onttrekken", aldus sprak de staatsman, die zulk een belangrijk aandeel in het totstandkomen van de herziening der Grondwet heeft gehad. De Nieuwe Botterdamsche Courant en De Gemeente-Stem beroepen zich op de woorden van de Memorie van Toelichting. Kan men op goede gronden eenen bekrompen, eenen slaafschen uitleg van art. 140 voorstaan Aan het feit, dat de steller van de Memorie van Toelichting de bovenaangehaalde zinsnede in dit Staatsstuk neergeschreven heeft, kenne men niet meer waarde toe dan bet verdientmen heeft te doen met niets meer dan een individueele weisopvatting, wier juistheid door niets wordt gestaafd en waarvan volstrekt niet gebleken is, dat zij bij de Wetgevende macht instemming heeft ontmoet. Is de wet onduidelijk, geven hare woorden grond tot tweeërlei uitleg, dan kunnen èn Memorie van Toelichting èu die van Beant woording het have bijdragen om den juisten zin en de bedoeling van de wet te leeren kennen. Waar deze echter duidelijk is be hoeven en vermogen deze stukken bij hare interpretatie geen dienst te doen. Om iets anders uit de wet te balen dan er in derdaad in staat, behoore» ze te worden gewraakt. De Grondwet zegt nu eenmaal: de vertegenwoordigers, gekozen door de burgerij, besturen de zaken der gemeentegaat het nu aan, met behulp van de Memorie van Toelichting, uit liet grondwettelijk voor schrift te distilleeren, dat de door het centraal gezag benoemde ambtenaar over die belangen mede te beschikken heeft Ref. meent hier mede te hebben aangetoond, dat de door het Han delsblad en de Arnhemsclie Courant gegeven verklaring van den zin van art. 140, trots alle betuigingen in de Memorie van Toe lichting, volkomende juist is en allerminst als „letterzifter ij" moet gequalificeerd worden, zooals het Haagsche Dagblad in zijn nommer van 6 en 7 September beeft gemeend te moeten doen. Eene tweede opmerking is deze De burgemeester deel uitmakende van het college krachtens art. 91 der gemeentewet vormt dan pars pro toto, het college dat aan het voorschrift vau art. 92, le lid voldoet immers a 1 zijn de leden tegenwoordig en dat der halve bevoegd is, om te besluiten. Dat men in dezen rekening moet houden, niet met het getal leden, dat er feitelijk is, maar met dat er moet zijn, schijnt ref. niet aannemelijk; ware dit de bedoe ling des wetgevers geweest, bij zoude het stellig in het artikel gelast hebben, evenals hij in art. 48 uitdrukkelijk beveelt dat bet „bij artikel 4 bepaald getal leden" tot grondslag behoort te worden genomen. Wie, die eenige studie van het administratief recht heeft gemaakt, nam geen kennis van de donkere bladzijden, die in zijn annalen de Gemeente Vledder beslaat Het geval waarin de door den Mi nister Heemskerk voorgestelde slot-alinea moet voorzien, heeft zich in die Gemeente voorgedaangeen van de raadsleden wilde zich de benoeming tot wethouders laten welgevallen. Toen deze zaak, een „middenpunt van anarchie", zooals Tliorbecke ze noemde, in 's Lands Vergaderzaal ter sprake kwam, hield die Minister de navolgende beschouwing, die voor de hierboven ontwikkelde ziens wijze schijnt te pleiten. „Over de gemeentezaak van Vledder''" aldus sprak Minister Tliorbecke „is nog een woord gezegd door de geachte sprekers uit Friesland en uit Drenthe, de heeren De Kempenaer en Tonckens. Ik heb nooit beweerd, dat wanneer er geen college van burgemeester en wethouders was, de burge meester als zoodanig het college verving. Ik heb alleen gezegd dat, wanneer van het college slechts één overgebleven is, burgemeester of wethouder, die ééne zal te handelen hebben. Dat is niet aan den burgemeester de taak van liet college van burgemeester en wethouders opdragenliet is het eenige bestaande en active orgaan van het college of bestuur erkennen, volgens een regel, die overal geldt en oin te gelden, niet in de wet behoeft geschreven te worden". Doch ts de voorgestelde bepaling wellicht, strikt, genomen, overbodig, ref. kan er vrede mede hebben de wet te laten spreken, dewijl, waai de bevoegdheid van den burgemeester-raadslid, om alleen te be-

Krantenbank Zeeland

Goessche Courant | 1885 | | pagina bijlage 1