stelling uitsluit, achten wij het hij de voortdurende
wisseling van het personeel, zoowel van den gemeen
teraad als van het Burgerlijk armbestuur hoogst
gewenscht om, waar in deze verschil van opvatting
omtrent de bedoeling en strekking der in 1878 ver
leende machtigiug blijkt, eene cathegorische verkla
ring van den Raad uittelokken en daarvan aan het
armbestuur mededeeling te doen.
Mocht daarom door den Raad onze hierboven om-
schrevene opvatting worden gedeeld, dan stellen wij
u voor bij de goedkeuring der voorgestelde wijziging
der begrooting tevens door toezending van een afschrift
dezes aan het Armbestuur van 's Raads gevoelen te
doen blijken.
Wij vertrouwen dat ook bij het Armbestuur, na
kennisneming onzer opvatting in deze, geen bezwaar
zal bestaan om het overtollige kasgeld rentegevend
te blijven maken.
Goes, 13 Juni 1885.
Burgemeester en Wethouders,
J. G. DE WITT HAMER.
De Secretaris,
HARTMAN.
De financiëele commissie is niet homogeen in haar
advies. De meerderheid (de heeren Jhr. mr. De Jonge
van Ellemeet en Kakebeeke) is het eens met B. en
W. Art. 15 der wet van 28 Juni 1854 (Stbl. no. 100)
schrijft wel is waar voor, dat de beschikbare gelden
zullen worden belegd door aankoop van inschrijvingen
in een der grootboeken van de Nederlandsclie Schuld
en dat zij wijders kunnen worden belegd op de wijze
sub lett. a. en 6. van dat artikel vermeld. Evenwel
daar de Min. van Biunenl. Zaken de uitdrukking
«beschikbare gelden" in al. 1 van art. 15 voldoende
omschreven noemde door de woorden«geldsommen,
niet noodig voor het dagelijksch beheer." (Zie voorl.
versl. en mem. van beantw.) en de kasgelden in casu
alzoo niet kunnen gerekend worden te vallen onder
de bepalingen van art. 15, daargelaten, dat zij
uit hunnen aard ten eenen male onvatbaar zijn voor
belegging, als daar bedoeld is en daar wijders,
blijkens art. 16 de goedkeuring van Gedep. Staten
slechts vereischt zou worden, indien de hierbedoelde
handeling kon genoemd worden eene «daad vallende
buiten het gewoon beheer" schijnt geene wettelijke
verordening zich te verzetbn tegen het verleenen der
machtiging, in voege als door B. en W. wordt voor
gesteld.
De minderheid (de heer Lambrechtsen) kan zich met
dat advies niet vereenigen. Art. 15 der wet van 28
Juni 1854 (Stbl. no. 100) gewijzigd bij die van 1 Juni
1870 (Stbl. no. 85), bij welke wijziging het aange
haalde artikel onveranderd bleef, schrijft gebiedend voor
de wijze, waarop beschikbare gelden van armbesturen
moeten worden belegd. Kasgeld kan uit den aard der
zaak niet voor belegging in aanmerking komen. Even
wel van het oogenblik af, dat de ruimte van kasgeld
gedeeltelijke belegging zoude toelaten valt dat te be
leggen deel onder «beschikbare gelden" of «geldsommen
niet noodig voor het dagelijksche beheer", waarvan de
wijze van belegging in het bewuste artikel nadrukkelijk
is omschreven. De minderheid der commissie vindt
derhalve, hoe ongaarne ook, geen vrijheid tot onder
steuning van het verzoek van het armbestuur of het
voorstel van B. en W.
De Voorzitter brengt, na voorlezing van rapport en
adviezen, de zaak in behandeling, met de opmerking,
dat, zijns inziens, het gevoelen der minderheid is ge
bouwd op het begrip «kasgeld" en dat daarin de claudi-
seerende premisse van de redeneering gelegen is. Maar
men moet in het oog houden, dat het Armbestuur veel
van zijne inkomsten geniet uit pachten van landerijen,
welke pachtsommen op gelijken tijd betaald worden.
Dat is kasgeld, want moge het vooreerst surplus zijn,
later is het noodig voor den dagelij kschen dienst. Het
is dus geen «beschikbaar geld".
De heer Lambrechtsen voert aan, dat hij in de
Armenwet niets heeft kunnen vinden van «belegging van
kasgeld". Nu kan hij niet begrijpen, hoe de gemeen
teraad het Armbestuur kan machtigen tot iets, wat
niet in de wet voorkomt, en de leden van het bestuur
der instelling verantwoordelijk kan stellen voor de even
tueel nadeelige gevolgen. De verantwoordelijkheid der
armbesturen is geregeld bij de wet. Spr. leest in de
wet, dat (art. 14) alle daarvoor vatbare goederen der
instelling tegen brandschade moeten worden verzekerd,
en dat de bestuurders, die dit hebben nagelaten, aan
sprakelijk zijn voor de schade door dit verzuim te weeg
gebracht. Verder vindt hij dat (art. 15) de beschik
bare gelden der instelling worden belegd door aankoop
van inschrijvingen in een der grootboeken van de Neder-
landsche schuld, en dat die gelden, na verkregen goed
keuring van Ged. Staten, ook kunnen belegd worden
door aankoop van onroerende goederen of in rentegevende
schuldbrieven. Waarom, zoo vraagt Spr., is het nu noodig,
dat de gemeenteraad eene categorische verklaring moet
afleggen, omtrent de personeele verantwoordelijkheid
der leden van het armbestuur Staat die verantwoor
delijkheid in de wet, dan is de verklaring niet noodig,
staat zij niet in de wet, dan mag ze niet gegeven
worden. Wil het Armbestuur geld beleggen, dan moet
het handelen volgens de wet. Spreker denkt hier aan
de quaestie, onlangs in den Raad te berde gebracht,
omtrent de belegging van het kapitaal der bank van
leening. Toen is verklaard, dat er bezwaar was, om
de directie daartoe te machtigen, terwijl de verant
woordelijkheid dan op den Raad zou berusten. Zoo
ook is het hier.
De heer Ramondt zegt het volkomen eens te zijn
met de minderheid der financ. commissie. De wet
spreekt alleen van het beleggen van niet voor het
dagelijksch beheer benoodigde gelden. Daaronder kan
men kasgeld niet rangschikken. Het moge korter of
langer in kas leggen, het is voor den loopenden dienst
noodig. Dit bezwaar geldt echter de zaak princi
pieel en dit is bij het raadsbesluit van 1878 uitge
maakt. Wat het armbestuur nu vraagt is slechts de
vorm waaronder het van de toegestane belegging op
de begrooting moet doen blijken. Spr. vraagt of het
nu wel opgaat om door weigering van den gevraag-
den vorm eigenlijk het besluit van 1878 ongedaan
te maken?
De heer Lambrechtsen antwoordt, dat de heer Ra-
mondt, die blijkbaar de vroegere machtiging niet goed
keurt, het best doet met Spr. tegen het voorstel van
dag. bestuur te stemmen.
De heer Ramondt herneemt, dat het besluit bestaat.
Maar hij is het in dezen zoodanig eens met de mee
ning van dhr. L., dat hij, zoo deze een voorstel deed
de vroegere machtiging intetrekken, hij dat voorstel
steunen zou.
De Voorzitter wil de vraag beantwoordenwaar
toe eene categorische verklaring noodig is Omdat
die categorische verklaring gevraagd wordt. Wanneer
eenvoudig, naar aanleiding der missieve van het arm
bestuur gezegd werdgeen bezwaar, dan zou, ook
blijkens de aanvrage, daarvan het gevolg zijn, dat de
raad de verantwoordelijkheid voor de belegging op
zich nam.
De heer Lambrechtsen vraagt, of het niet eenvou
diger ware, om de leden van het armbestuur te wij
zen naar de wet en de daarin voorgeschreven verant
woordelijkheid Spr wil echter gaarne voorstellen,
als hij hierbij ondersteuning erlangt, om het besluit
van 1878 in te trekken.
De heer Ochtman wil dit voorstel bestrijden, en
gaat nog verder, door te vragen«waarom is de
machtiging door het armbestuur verzocht En het
antwoord daarop moet zijn, om gedekt te wezen door
die machtiging bij eventueële verliezen. Juist, om de
bedoeling van het besluit van 1878 te doen uitkomen
(waaromtrent twijfel is gerezen) behoort de categori
sche verklaring opgegeven te worden.
De heer M. De Jonge Jz. zegt, dat het hem ge
noegen doet, te bemerken, dat hij niet alleen staat,
toen hij onlangs aanvoerde, dat de leden van het
armbestuur niet verantwoordelijk waren voor de na-
daeliige gevolgen, die uit eene belegging van het kas
geld kunnen voortvloeien. Uit het schrijven van het
armbestuur blijkt, dat de leden meenden niet verant
woordelijk te zijn. Het armbestuur heeft gevraagd om
machtiging tot belegging bij de credietvereeniging
de raad ging nog verder en zeidega uw gang
beleg waar gij wilt, het is mij onverschillig, welke
instelling gij kiest. De leden van het armbestuur zullen
wel weten wat in de voorlaatste alinea van art. 15
der armwet staat. «Bestuurders, die zich schuldig
maken aan grove nalatigheid in het beleggen van
geldsommen, niet noodig voor het dagelijks beheer,
zijn, hoofdelijk voor het geheel, de wettelijke intresten
daarvan verschuldigd". Wordt het geld belegd bij eene
soliede vereeniging, dan kunnen de leden van het arm
bestuur niet aansprakelijk zijn voor de gevolgen. Maar
Spr. moet vragenis de raad wel bevoegd om de
verklaring te geven, als in het voorstel van B. en
W. gevonden wordt? Hij twijfelt hieraan, dewijl de
wet alleen gewaagt van belegging «na goedkeuring
van Ged. Staten". En dus moet het armbestuur naar
dit college verwezen worden.
De heer Ramondt is van oordeel dat de discussie
afwijkt van het onderwerp. Er is geen sprake van
belegging van «niet voor den gewonen dienst benoo
digde gelden"; waarvan art. 15 der wet spreekt,
maar van kasgeld. De bevoegdheid van den Raad om
daaromtrent machtigingen te geven laat spr. in het
midden, maar hij gelooft dat eene sanctie als in 1878
door den Raad gegeven minder gelukkig is geweest,
vooral nu meer en meer blijkt, dat het besluit ten
opzichte der verantwoordelijkheid tot verschillende op
vattingen aanleiding geeft.
De lieer M. De Jonge Jz. vraagt of het laatste
gedeelte van art. 15 der wet ook niet als toepasselijk
op kasgeld moet beschouwd worden?
De heer Ochtman voert aan, dat de wet geene
belegging voor enkele dagen kent, maar dat zoodanige
belegging moet gerangschikt worden onder daden van
gewoon beheer; terwijl het armbestuur tot afwending
der eventueel nadeelige gevolgen, de machtiging van
het gemeentebestuur daartoe vraagt.
De heer U. De Jonge Jz. verwijst opnieuw naar art.
15. Zijns bedunkens mag het Armbestuur eerst dan
verantwoordelijk worden gesteld als het zich schuldig
maakt aan grove nalatigheid.
De Voorzitter is van oordeel, dat men niet te zeer
moet blijven hangen aan art. 15; want al stond er
geen woord van verantwoordelijkheid of aansprakelijk
heid in dit artikel, dan zou die, volgens de algemeene
rechtsbeginselen toch bestaan. En om nu op de zaak
terugtekomen, vervolgt spr., dat in 1878 door den
Raad is gezegdwij hebben geen bezwaar tegen de
belegging. Maar nu het Armbestuur meent, dat er
voor zijne leden geene verantwoordelijkheid in deze
bestaat, achten B. en W. eene categorische verklaring
daaromtrent gewenscht en deze is nedergelegd in het
stuk dat nu in behandeling is.
De heer M. De Jonge Jz. herneemt, dat de Raad
de verantwoordelijkheid van zich moet werpen. Wie
zal de soliditeit der instelling, bij welke het geld
belegd wordt, beoordeelen
De heer Lambrechtsen zegt, dat de wet er in heeft
voorzien, dat er geen schade kan geleden worden. Aan
den secretaris-penningmeester wordt de verplichting
opgelegd, borgtocht te stellen. Het kasgeld moet onder
diens berusting zijn, en hij is aansprakelijk voor de
verliezen, wanneer die ontstaan.
Da Voorzitter zegt, dat men niet vergeten moet,
dat de raad staat op den bodem van eene gegeven
toestemming. In 1878 is die gegeven, en nu wordt
alleen gevraagd eene verklaring van de bedoeling dier
toestemming.
De heer Ramondt blijft van gevoelen, dat het besluit
van 1878 eene weigering van wat het armbestuur
nu vraagt bepaaldelijk uitsluit. Maar hoe weinig het
in den geest der wet ligt om gelden op de hierbe
doelde wijze uittezetten, blijkt volgens Spr. ook uit
de memorie van toelichting door den toenmaligen
Minister Van Reenen bij de armenwet in 1854 ge
geven en waaruit Spr. het volgende citeert.
«De belegging van gelden in prolongatie of be
leening acht de Regeering voor de hier bedoelde
instellingen minder raadzaam. Daarbij worden meer
gedurige bemoeienissen en meer gestadige zorg en
waakzaamheid vereischt, dan van vele besturen van
instellingen van weldadigheid verwacht of gevorderd
kan worden".
Spreker acht deze meening van de toenmalige Re
geering juist en bovendien ziet hij in deze woorden
eene niet onduidelijke vingerwijzing naar de verant
woordelijkheid van de leden van een armbestuur.
De heer dr. Callenfels meent, dat er een voorstel
is gedaan om het besluit van 1878 in te trekken, en
daarmede kan hij zich wel vereenigen. De verantwoor
delijkheid kan loopen ten nadeele van de instelling.
Wie is zeker van de soliediteit eener inrichting Een
staat kan zelfs failliet raken. Spr. heeft het onder
vonden, toen tijdens de Fransche regeering, tierceering
plaats had, waardoor zijne familie geduchte verliezen
geleden heeft. Hij vindt het daarom wel wat sterk
uitgedrukt van B. en W.«Wees zeker van de in
stelling, aan welke gij uw geld toevertrouwt."
De Voorzitter is van oordeel, dat nu het hier geldt
een vorm, men wat te veel hecht aan het woord
«beheer". Het armbestuur heeft uitgestrekte grond
bezittingen en daardoor is het geroepen tot allerlei
daden van beheer, zonder dat het daartoe machtiging
heeft, of deze zelfs kan vragen. En alhoewel nu deze
of gene daad eens nadeelige gevolgen heeft, kan men
dan zeggende verantwoordelijkheid is bij den raad
Als het armbestuur, om eens iets te noemen, een
slechten directeur van het Weeshuis benoemt, wie
heeft dan de verantwoordelijkheid De raad moet
zich verklaren omtrent de bedoeling van het besluit
van 1878.
De heer M. De Jonge Jz. vraagtof de raad be
voegd is geweest in Nov. 1878 de machtiging te ver
leenen Op deze vraag zou hij gaarne een antwoord
van den Voorzitter erlangen, en van dat antwoord
hangt de stem af, die hij zal uitbrengen.
De Voorzitter is van meening een toestemmend
antwoord te kunnen geven, omdat het armbestuur
verantwoordelijk bleef.
De Voorzitter vervolgt, dat aangezien het onder
werp nu genoegzaam bediscusiëerd is, hij tot stemming
van de verschillende voorstellen zal laten overgaan.
Het eerst is aan de orde het voorstel van den heer
Lambrechtsen tot intrekking van het besluit van 1878.
Alvorens daartoe over te gaan, verzoekt de heer
Ëamondt aan het voorste] den uitleg toe te voegen,
dat, wordt het aangenomen, het armbestuur op eigen
verantwoordelijkheid de volkomen bevoegdheid behoudt
om het kasgeld uittezetten.
Het voorstel wordt verworpen met 7 stemmen. Voor
de heeren dr. Callenfels, Ramondt, Lambrechtsen en
Van der Hoek.
De Voorzitter zegt dat hij alsnu het voorstel van
B. en W. in omvraag zal brengen.
De heer Lambrechtsen verzoekt, dit te splitsen en
eerst te doen stemmen over de verzochte wijziging
der begrooting, daarna over de categorische verklaring.
De Voorzitter verzet zich niet hiertegen.
De heer Ramondt is van oordeel, dat het een met het
ander samenhangt en éen geheel vormt, zoodanig
dat hij niet voor het eerste zou kunnen stemmen als
de nadere uiteenzetting daaraan onthouden werd.
De heer jhr. mr. De jonge Van Ellemeet verklaart
hetzelfde gevoelen te zijn toegedaan.
De Voorzitter zegt, dat de aanneming van het eerste
gedeelte afzonderlijk de aanneming van het laatste
niet onmogelijk maakt.
De gevraagde wijziging der begrooting in omvraag
gebracht zijnde, wordt met algemeene stemmen verleend.
Alsnu tot stemming overgaande omtrent de door B.
en W. voorgestelde categorische verklaring, zegt de heer
Lambrechtsen nog: «als dit voorstel wordt aange
nomen, dan vervalt mijn wensch, om het Armbestuur
te verwijzen naar de wet en hare voorschriften omtrent
de verantwoordelijkheid".
Het voorstel wordt verworpen met 6 stemmen. Vóór
de heeren jhr. mr. De Jonge Van Ellemeet, Ochtman,
Ramondt, Quist en Kakebeeke.
De heer Lambrechtsen stelt nu voor aan de toe
stemming tot wijziging der begrooting de clausule te
verbinden, dat het armbestuur, wat de persoonlijke
verantwoordelijkheid zijner leden betreft, wordt ver
wezen naar de wet op het armwezen.
Dit voorstel wordt aangenomen met 10 stemmen.
Tegen de heer jhr. mr. De Jonge Van Ellemeet.
XIV. De heer M. De Jonge Jz. verklaart nog,
nu uit de mededeeling van den Voorzitter is gebleken,
dat de directie der leenbank weder ƒ1000 van het
fondkapitaal aan de gemeente afstaat, hij van zijn
voornemen, om een voorstel te doen tot belegging
van het kasgeld dier inrichting, afziet.
De vergadering is daarna op de gewone wijze ge
sloten.
GOES, 11 Juli 1885.
In de gisteravond onder presidium van den
heer J. Fransen Van de Putte gehouden meeting tot
het stellen van een vierden candidaat voor het lid
maatschap vaa den gemeenteraad, noodig geworden
door het bedanken van den heer P. A. De Ligny,
werd bij de voorloopige bespreking van de aanstaande
verkiezing in het algemeen door den heer Jonquière
de vraag geopperd, of dezerzijds nimmer aan katho
lieken eene candidatuur was aangeboden. De voor
zitter antwoordde daarop, dat indertijd dhr. Ch De Meu-
lemeester door deze vergadering candidaat was gesteld
en dat ook ditmaal weder, enkele dagen geleden, een
paar katholieken waren aangezocht om eene candi
datuur te aanvaarden, doch dat deze door hen niet
was aangenomen.
Op de candidatenlijst werden nu achtereenvolgens
geplaatst de heeren W. J. Van Gorkom, W. A. De
Laat de Kanter, Dr. A. W. Van Renterghem en H.
J. Van Noppen, van welke echter de tweede en de
laatste, ter vergadering tegenwoordig, bepaald ver
klaarden zich voor geene candidatuur te zullen laten
vinden.
Na eenige discussie werd tot stemming overgegaan
en bleek, dat de heer W. J. Van Gorkom de volstrekte
meerderheid had verworven, zoodat deze tot candidaat
voor 't lidmaatschap van den raad werd geproclameerd.
Met het oog op de weinige dagen, die ons nog van
de verkiezingen scheiden, werd eene commissie afgevaar
digd om den heer Van Gorkom te gaan vragen of hij
eene candidatuur wilde aanvaarden, welke commissie
in de vergadering rapporteerde, dat de heer Van
Gorkom haar aannam, echter meer bepaald, omdat
de tijd dringt en de vergadering ditmaal zoo moeie-
lijk scheen te kunnen slagen met het vinden van
iemand, die genegen was een candidatuur te aanvaarden.
Burgerlijke Stand Goes.
van 810 Juli 1885.
Ondertrouwd den 9, Johannis De Koning, 22 j.
jm. en Maria Harinck, 23 j. jd. beiden te Goes.
Druk. F. Kleeuwens Zoon. Goes.