1885. N°. 62. Donderdag 28 Mei. 72ste jaargang. Haven van Goes. Bij dit nommer behoort een bijvoegsel. GOESCHE De uitgave dezer Courant geschiedt Maandag, Woensdag en Vrijdagavond uitgezonderd op feestdagen. Prijs per kwartaal, zoo binnen als buiten Goes, f 1,75. Afzonderlijke nommers 5 ct., met bijblad 10 ct. In ons land vervoege men zich: voor Rotterdam aan het Algemeen Advertentiebureau van N1JGH VAN DITMAR, en verder bij alle Boekverkoopers en Postdirecteuren. COURANT. De prijs der gewone advertentiën is van 15 regels 50 ct., elke regel meer 10 ets. Bij directe opgaaf van driemaal plaatsing derzelfde advertentie wordt de prije slecht» tweemaal berekend. Geboorte-, huwelijks- en doodberichten en de daarop betrekking hebbende dankbetuigingen worden van 18 regels a 1,berekend. Dienstaanbiedingenniet meer dan 4 regels beslaande en contant betaald, 20 ets. Aanvragen om en vermelding van liefdegaven 5 cents per regel. Voor de gewone herstellingen der havenboorden en het uitdiepen der haven zal het water zijn afgelaten op Zondag 28 Juni tot Zondag 5 Juli tot 80 c.M. beneden peil en van laatstgenoemden dag tot en met Zaterdag den 11 Juli zoo laag mogelijk; terwijl tegen Maandag 13 Juli e. k. het water weer op het peil wordt eebracht. Goes 23 Mei 1885. Burgemeester en Wethouders van Goes, J. G. DE WITT HAMER. De Secretaris, HARTMAN. 's-Gravenhage, 25 Mei 1885. Er is in de vorige week eene beslissing van belang in de Tweede Kamer gevallen, die echter naar onze stellige overtuiging geene beslissing in het belang van Indiè is. Men kan eene quaestie,ja elke quaestie zoo danig embrouilleeren, dat men er ten slotte niet meer uit wijs weet te worden en dat de wederzijdsche argu mentation elkander vernietigen, de bestrijding een zoo caméleontisch karakter krijgt, dat men ten slotte het uitgangspunt, de grondgedachte uit het oog verliest, bedol.en en onkenbaar gemaakt als zij wordt onder allerlei exception, onderstellingen en misduiding, en dat is ook in dezen geschied. Wat toch was, is en blij ft ie hoofdzaak in de thans andermaal, maar nu met veel geringer meerderheid dan vroeger afgeslagen poging tot regeling der finan- ciëele verhouding tusschen Ned.-Indië en Nederland, meer bekend onder den naam van vaste bijdrage Geene andere dan om onze financiëele politiek tegen over Indië te grondvesten op het recht, óns regeerings- beleid in staat te stellen onze souvereiniteitsplichten zoo goed mogelijk te vervullen en tevens aan het Moe derland, met de vergoeding, waarop die vervulling aanspraak geeft, de indirecte voordeelen duurzaam te verzekeren, die Indië opleveren kan. In éen woord, breken voor het vervolg met de bekende batig slot- politiek en daarvoor in de plaats te stellen: weder- keerige vergoeding van voor elkander gedane uitgaven of voorschotten, en, na voorziening in de noodzakelijke behoeften, de overschotten op de Indische diensten aantewenden ten behoeve van Indië zelf, hetzij tot dekking van mogelijke tekorten, het bekostigen van buitengewone werken of buitengewone schuldaflossing, betzij tot zoodanige andere doeleinden, als telkens bij afzonderlijke wet zou worden bepaald. Onder de uitgaven, welke al dadelijk in de restitutie, door Indië aan Nederland verschuldigd, zouden be grepen zijn, behooren die voor rentebetaling en aflos sing van dat gedeelte der geldleening, vastgesteld bij de wet van 16 Maart 1883, hetwelk ten laste van N.-Indië gebracht is. Zoolang echter omtrent de ver goeding of restitutie der RyTcsuitgaven ten behoeve van Ned.-Indië of door het bezit van Ned.-Indië veroor zaakt, nog geene andere wettelijke regeling was vast gesteld, zou, behalve eenige bijzondere restitutie van posten, die nu reeds op de wederzijdschejbegrootingen worden gebracht, eene vaste uitkeering uit de Indische geldmiddelen worden gedaan van 4 millioen, eene som, die berekend werd pl. mi te equivaleeren de uitgaven, welke uit de Nederl. schatkist en krachtens de Nederl. begrooting ten behoeve van Indië werden gedaan of verstrekt. In korte woorden: afscheiding tusschen Nederl. en Ned.-Indische financiënIndië terug betalen wat Ne derland te zijnen behoeve uitgeeft, maar voor het overigeIndië zichzelf bedruipen met beschikking te zijnen behoeve over de overschotten casu quo, en zulks tot verdere voorziening in eigen behoeften, zonder verdere schatplichtigheid of opvoering der belastingen ginds om daaraan te kunnen voldoen. Men gevoelt het, dat, wie ook in het verleden moge gezondigd hebben met betrekking tot de Indische baten, aan het voorstel van den heer Van Dedem een beginsel van rechtvaardigheid voor de toekomst ten grondslag lag en het verheugt ons, dat ook deze poging weder van liberale zijde uitging. Nu is het volkomen waar dat de tijden voorbij zijn waarin overschotten op den gewonen dienst veel min der groote, uit de Indische administratie te verwachten zijn, als men in aanmerking neemt den lagen stand der koffieprijzen en de toenemende behoeften van Indië zelf, maar toch blijkt uit de heftige oppositie tegen een ordelijke regularisatie, die bijna door allen in zich zelve als rationeel werd beschouwduit de toelichtin gen die men er in het debat, hetzij meer verholen of meer openlijk aan heeft gegeven, dat de eigenlijke grondgedachte washandhaving van het exploitatie stelsel van de inlandsche bevolking ten behoeve van de belastingschuldigen en de productieve openbare werken in Nederland. En wanneer b.v. de heer Cremer, die op 15 Mei met eene zaakkundige rede het debat opende, eerst later, b.v. in de zitting van 20 op 21 Mei het woord hadde gevoerd, hij zou waarlijk niet uitgegaan zijn van de stelling »dat bij alle partijen het denkbeeld op den voorgrond staat, dat Indië niet mag lijden door de Nederlandsche hebzucht, dat de Indische belastingschuldigen niet mogen worden belast om de Nederlandsche te ontheffen, dat uit de Indische middelen meer moet worden voldaan aan alle Indische behoeften". Als hij de heeren Schimmelpenninck, Corver Hooft, Haffmans en Van Baar toen reeds had gehoord, zou hij die edelmoedige grondgedachte bij alle partijen zeker niet ondersteld hebben, ofschoon zij allen, zoo mede de heeren Lohman en Keuchenius en daar schuilt de a prioristische vergissing van den heer Cremer wel betuigden en van de daken predikten dat met het exploitatie-stelsel van Indië voor goed gebroken moest worden, maar toch alle middelen, redeneeringen en sophismen te baat namen om het voorstel van den heer Van Dedem af te maken en dus het ook door hen zoo zij zeiden beaamd begin sel buiten toepassing te laten en misschien voo.r lan gen tijd onmogelijk te maken. Jammer dat zij in deze nadere verlevendiging van het conservatieve beginsel van de zoogenaamde finan ciëele eenheid tusschen Nederland en Indië, tot zekere hoogte, althans wat het effect of het resultaat betrof, steun vonden bij eenige liberale afgevaardigden, die, meer Indophilen meenende te zijn dan zij die men gewoonlijk onder die benaming aanduidt, het ontwerp afkeurden omdat het aan Indië nog te veel last zou opleggen. Het ging volgens hen niet aan van Indië onder alle omstandigheden, een vaste bijdrage van 4 millioen voor restitutie van bestuursuitgaven te zijnen behoeve, door Nederland jaarlijks gedaan, te vergen, omdat Indië, onder de tegenwoordige omstandigheden niet bij machte was die som te voldoenzoodat, waren die gelden niet aanwezig, Nederland zou moeten leenen om zichzelf te betalen en Indië daarvoor debiteeren. Er is eenige grond van waarheid in die bewering; maar wij zouden dien liberalen willen vragen of het niet beter ware geweest eens een paar jaren in den door hen geschetsten toestand te verkeeren met de wetenschap dat in ieder geval de zaak voor de toe komst geregeld was, en Indië dus bij betere tijden er de vruchten van plukken zou, dan door afstemming de zaak weder geheel van de baan te schuiven? Beter en meer afdoende dan alle twistredenen over dit voorname punt van aanval, dat ook van de rechter zijde, telkens met vernieuwde kracht en op alle wijden gevariëerd, op den voorgrond trad, zal hier wel een beroep mogen gedaan worden, behalve op de vorige Ministers De Waal, v. Goltstein en Van Rees, op het gevoelen der tegenwoordige Regeering, die, bij monde van den Minister van Koloniën, sprekende namens de Regeering, en terwijl ook de Premier en de Minister van Financiën van den aanvang af bij de discussiën tegenwoordig waren, verklaarde overtuigd te zijn »dat de Indische administratie uit de middelen waarover zij te beschikken zal hebben, zal kunnen voorzien in hare gewone uitgaven, ook wanneer daaronder zal zijn begrepen de restitutie van hetgeen niet recht streeks door haar wordt uitgegeven, maar wat wordt uitgegeven voor haar of te haren behoeve door een andere (de Nederlandsche) administratie", daarbij zelfs uitgaande van het laagste cijfer van koffieprijzen, dat in de laatste 30 jaren is bereikt en van de gemiddelde hoeveelheid picols in de laatste jaren aan de markt gebracht. Wanneer men er dus bij het opmaken der Indische begrooting behoorlijk op bedacht is, zal, zeide de Minister, «eene billijke restitutie werkelijk kunnen worden betaald." Hij vergde daartoe alleen eenigen tijd van voorbereiding voor de administratie, waar mede de voorsteller gereedelijk instemde. En, alsof de Minister de phalanx van bestrijding gedurende al die dagen in één trek wilde ontwapenen, voegde hij er, als resumé van zijne voorafgegeven breede uiteen zetting nog aan toe, «dat het beginsel in art. 1 neder- gelegd, bij de Regeering dus geene bedenking ont moette"; dat ook nopens art. 3 (de bestemming van eventuëele meerdere overschotten ten bate van Indië), «de Regeering overtuigd was dat er nog veel, zeer veel gedaan moest worden voor Indië, en dat om dit te doen op bevredigende wijze, men veel, zeer veel geld zal behoeven, zóóveel, dat er naar de overtuiging der Regeering, niet aan te denken is dat er na betaling der restitutie en na voorziening in de werkelijke be hoeften, nog iets zal overblijven" en mocht dit bij zeer gunstige jaren en koffieprijzen wél het geval zijn, het dan nog «roekeloos" zou zijn niet te rekenen op kwade jaren en het overschot voor «andere doeleinden" te gebruiken. «Zulk eene handeling", voegde de Minister er bij, «zou zeer zijn aftekeuren. Ik althans zou zoo iets niet durven aanbevelen, want het zou mijns in ziens zijn eene bespotting van de lessen der geschiedenis." Ziedaar, naar het ons voorkomt, de batig slot-politiek, welke zulk een beduidende rol in deze belangrijke discussiën heeft gespeeld, nu eens onder het vernis van liefde voor Indië, dan weder van beweerde totale on mogelijkheid om de restitutie op te brengen, op de meest officiëele wijze gelogenstraft en afgebroken in grondslag en in beginsel. Alle gezochte redeneerin gen en exceptiën zijn daardoor in de hartader aan getast. De subtiliteiten van den heer Keuchenius, zoowel als de utiliteitsleer van de twee voorname woordvoerders van het verstokt conservatisme Schim melpenninck en Corver Hooft, in wier Bund, de heer Wintgens nu niet meer der Dritte was, zijn tegen deze nuchtere practische en humanitaire repliek niet bestand. Vandaar waarschijnlijk de nijdige uitval van den afgevaardigde uit Middelburg, dat de Minister eigenlijk maar moest aftreden, hetzij het voorstel-Van Dedem werd aangenomen of verworpen; vandaar zijne alles behalve kiesche vergelijking van den Minister met Kackerlack uit het Moortje van Brederoo. Vandaar ook wellicht de geraaktheid van den heer Lohman, die den voorsteller zeer euvel duidde en protesteerde tegen de wijze waarop deze de houding der anti revolutionairen had in verband gebracht met de chris telijke beginseleneene wending dan even weinig ad hocwant wat was het geval Juist de heer Keuchenius brengt bij alle discussiën die beginselen ter sprake, en meermalen had hij zoowel de koffie cultuur als andere Indische organisatiën als nadeelig voor de uitbreiding van het christendom gekarakteri seerd. En nu heeft de heer Van Dedem niet anders gezegd dan dat bij den heer Keuchenius meermalen had hooren beweren, dat alléén aan de overzijde het ware christendom te vinden was, hetgeen hij dan stilzwijgend liet voorbijgaanmaar dat hij nu, tegen over den indruk dien de door den heer Keuchenius aangeprezen gedragslijn in Indië moet rnaken en de gevolgen die deze kan hebben, hem wenschte te ant woorden «dat er tegenover het christendom van den heer Keuchenius nog een ander christendom staat, dat de ware christelijke beginselen handhaaft." Intusschen, afgescheiden van dit incident (en met incidenten, interruptiën, personaliteiten en snijdende hatelijkheden was dit debat alles behalve karig be deeld), afgescheiden van een en ander, zoo heeft de zeer uitvoerige en uitmuntende repliek van den voor steller tegenover alle bestrijders, uitgesproken in de zitting van 21 Mei, toch niet mogen baten. Evenmin de daaraan voorafgegane eigenlijke verdediging en aanprijzing van het voorstel door den Minister van Koloniën, namens de Regeering sprekende, zoodat, in de analogie van den heer Keuchenins zeker niet enkel de Min. v. Kol. maar het geheele Kabinet had moeten aftreden, zoovrel bij verwerping als bij aanneming van het voorstel, eene opvatting, die wel onder de exentri- citeiten van dien afgevaardigde zal behooren te worden gerekend. Wat daarvan zij, ook na de verwerping van het voorstel met 43 tegen 36 stemmen (in 1880 was de verhouding 45 tegen 19), de zaak blijft aan de orde en, tegenover de veelal opgeschroefde bezwaren en chicanes, tegenover allerlei beschuldigingen van veel- soortigen aard en gehalte, ook die van de bevordering der onafhankelijkverklaring van Indië, verlies van onze 8ouvereiniteit en verbreking dus van de banden, die Indië en het moederland verbinden, tegenover al die overdrijving en misduiding van het voorstel, blijven als afdoend protest de volgende woorden van de Nederlandsche Regeering, in de volksvertegenwoordi ging en ten aanhoore der natie geuit, van volle kracht en beteekenis «De Regeering ziet, zooals is afteleiden uit hetgeen ik de vrijheid nam in het midden te brengen, in dit wetsontwerp geen losmaking van eenigen band, geen toekennen van autonomie, geen inbreuk op het recht, dat toekomt aan de Regeering en de Staten-Generaal, om te doen en te laten wat zij als hun plicht rekenen tegenover Ned. Indië, dat aan hunne zorgen is toe vertrouwd, geen inbreuk op beider begrootingsrecht, geen afkoop, geen transactie, geen tractaat, niets van dat alles, of zelfs geen stap in die richting. Maar wel ziet zij er in een maatregel van orde, van regel maat, van billijkheid en eene uitspraak of verklaring omtrent de vele groote behoeften, waarin nog voor Ned. Indië moet worden voorzien en omtrent het vele geld dat daarvoor noodig zal zijn." (Handel, blz. 906). Jammer echter, dat alweder eene poging mislukte om de Nederlandsche hebzucht in de exploitatie barer koloniën te breidelenjammer dat alweder eene rek bare vermenging van de Indische en Nederl. financiën blijft bestaanjammer dat alzoo voor Indië de toe komst donker blijft, omdat het niet voorzien kan, dat in gunstiger tijden zijne voortbrengingskracht Indië zelf ten goede zal komen om zijne rijke hulpbronnen verder indirect ook ten voordeele van het Moeder land te exploiteeren en daardoor zich op te heffen uit den toestand van malaise, waarin het tegenwoordig verkeert. Het is waar, de stemmenverhouding bij het voorstel-Van Dedem geeft eenige meerdeie hoop. Zullen wanneer betere tijden komen de nu afvallige liberalen medehelpen om recht te doen jegens Indië? GOES, 27 Mei 1885. Gelijk wij reeds in ons no. van Vrijdagavond meldden is door den heer De Savornin Lohman een Wetsvoorstel tot wijziging van Art. 1 der Wet van 4 Juli 1850, regelende het Kiesrecht, ingediend. Het komt hierop neder Art. 1. Het 3e lid van art. 1 der Wet van 4 Juli •1850 (Stbl. no. 37) wordt vervangen door het volgende Men moet in de grondbelasting, in het patentrecht, voor zoover niet geheven volgens Tarief B, en in het personeel naar den 5en en 6en grondslag, te samen of afzonderlijk, in hoofdsom en rij ksopcenten betalen 20, of wel in de gezamenlijke directe belastingen zoodanige som, als in een bij deze wet gevoegde tabel wordt aangewezen. Art. 2. De tabel in Art. 1 bedoeld stelt voor de door de kiezers te betalen belasting, welke kiesrecht geeft: te Amsterdam/44; 's-Gravenhage en Utrecht beiden 42 Rottei dam 38 Leiden 34 Dordrecht, Mid delburg en Leeuwarden allen 30Delft, Groningen, Schiedam, Nijmegen, Zwolle, Haarlem en Maastricht allen 28 's-Hertogenbosch, Deventer, Arnhem en Zaandam allen 26Gouda, Kampen, Harlingen, Breda, Zutfen en Alkmaar allen ƒ24Amersfoort, Bergen-op- Zoom, Hoort), Roermond, Helder, Vlaardingen, Vlis- singen, Enkhuizen, Zieriksee en Hilversum allen 22. Alle overige gemeenten des Rijks 20. Art. 3. Deze wet treedt in werking op den len Jan. 1886. In de memorie van toelichting zegt de voorsteller o. a.: Onnoodig is het voorzeker op de vele mislukte pogingen om tot censusverlaging te geraken, of op de moeielijkheden, die een gevolg waren van de «inacht neming der plaatselijke gesteldheid", te wijzen. Maar, hoe men ook over kiesbevoegdheid denke, niemand kan onderscheidingen, die op louter willekeur berusten, goedkeuren. Eene wetsuitlegging, welke aan de willekeur een einde maakt, mag niet lichtvaardig worden ter zijde gesteld. Zulk eene uitlegging schijnt niet onmogelijk. Wanneer de Grondwet den census wil bepalen naar de mate van maatschappelijken welstand, kenbaar aan het bedrag der betaling in 's Rijks directe belastingen, dan kan in vele gevallen de census niet overal dezelfde zijn, maar moet hij in overeenstemming gebracht worden met den maatstaf waarmede, ter bepaling in de belasting, in elke gemeente dezelfde gegoedheid of hetzelfde bedrijf wordt gemeten. Daarom spreekt art. 76 der Grondwet van eene som, die overeenkomstig de plaatselijke gesteldheid zal worden vereischtmits die niet hooger dan ƒ160 noch lager dan ƒ20 zij. De wetgever heeft in tal van gemeenten den census bepaald op ƒ20, maar heeft, waar hij meende den census hooger te moeten stellen, acht geslagen op allerlei willekeurig aangenomen, niet op de Grondwet steunende omstandigheden, in plaats van op het verschil, dat een direct gevolg is van de bestaande belasting wetten. Ongetwijfeld veroorlooft de Grondwet den wetgever den hoogsten census te laten gelijk hij is, en eiken anderen census daarmee in verhouding te brengen. Wil men echter, gelijk wel de algemeene overtuiging zal zijn, in geen geval het kiesrecht inkrimpen, dan behoort die gemeente, welke thans den laagsten census (ƒ20) heeft entevens onder diegene, welke denzelfden census hebben, in de hoogste categorie voor patent en personeele belasting is gerangschikt, als uitgangs punt te worden genomen, om daarna te berekenen, hoeveel belasting elders bij dezelfde gegoedheid of bij uitoefening van hetzelfde bedrijf betaald wordt en den census op dat bedrag vast te stellen. Men heeft, dit voor elke gemeente berekend. Hier door ontstaat eene behoorlijke peraequatie. Wel zijn de belastingwetten zelve niet meer geheel in over eenstemming met den werkelijken toestand maar de afwijking zal toch in den regel niet zeer groot zijn, althans geen overwegenden invloed hebben op het aantal kiezers, en in allen gevalle niet berusten op motieven aan politieke kansberekening ontleend. Waarbij nog komt, dat niets belet dat bij eventueele wijziging van de classificatie der gemeenten, in de bestaande belastingwetten ook de census daarmede in overeenstemming kan worden gebracht. Men heeft tegen den grond wettigen maatstaf zei ven bedenkingen aangevoerd, maar tot dusver nog geen beteren gevonden veelmin vastgesteld. Is het dan niet wenschelijk zich voorshands te bepalen tot de zoo juist mogelijke uitvoering van de Grondwet en ter wille van de billijkheid en rechtsgelijkheid het beginsel in practijk te brengen, dat dezelfde gegoedheid overal hetzelfde recht op kiesbevoegdheid geeft Eu al is de aandrang van hen, te wier aanzien die billijkheid tot dusver uit het oog is verloren, niet overal evengioot, op vele plaatsen is hij intusschen bemerkbaar ge noeg is het zoo wenschelijk eerst op heftigen aandrang te verrichten wat recht en billijkheid verderen Het groote bezwaar tegen de bestaande regeling ligt in het verband tusschen census en belasting. Maar dat bezwaar staat meer eene go-de belasting-, 1

Krantenbank Zeeland

Goessche Courant | 1885 | | pagina 1