1884. N°. 50.
Zaterdag 10 Mei.
71ste jaargang.
Een hervormer.
GOESCHE
De uitgave dezer Courant geschiedt Maandag, Woensdag en Vrijdagavond
uitgezonderd op feestdagen.
Prijs per kwartaal, zoo binnen als buiten Goes, f 1,75.
Afzonderlijke nommers 5 ct., met bijblad 10 ct.
In ons land vervoege men zich: voor Rotterdam aan het Algemeen Advertentiebureau
van NIJGH VAN DITMAR, en verder bij alle Boekverkoopers en Postdirecteuren.
COURANT.
De prijs der gewone advertentiën is van 15 regels 50 ct., elke regel meer 10 ets.
Bij directe opgaaf van driemaal plaatsing derzelfde advertentie wordt de prijs slechts
tweemaal berekend.
Geboorte-, huwelijks- en doodberichten en de daarop betrekking hebbende
dankbetuigingen worden van 18 regels a f 1,berekend.
Dienstaanbiedingen, niet meer dan 4 regels beslaande en contant betaald, 20 ets.
Aanvragen om en vermelding van liefdegaven 5 cents per regel.
i.
In de zitting der Eerste Kamer van de Staten-
Generaal van 24 Januari heeft de Minister van Justi
tie het publiek voorbereid op de hervorming van
het gevangeniswezen, die van dezen Minister zou uit
gaan. Men weet dat het nieuwe strafwetboek eischt,
dat bij de wet zullen vastgesteld worden de beginselen
van beheer en inrichting der gevangenissen. Alvorens
dat strafwetboek zal ingevoerd worden, moet dus onder
meer het gevangeniswezen bij de wet geregeld worden.
De Minister Du Tour kondigde in genoemde kamer
zitting zijn plannen aan, en hij trad daarbij in meer
bijzonderheden dan ons publiek van de ministeriëele
sphinxen gewoon is. Dit is in dezen verklaarbaar. De
hervorming, welke de Minister voorstelt, is van zulk
een reactionairen aard, dat hij blijkbaar niet op een
maal met zijn wetsontwerp voor den dag wilde komen.
Het voornaamste uit 's Ministers mededeelingen was
dat hij zou voorstellen, dat ieder, die in eene gevan
genis of in een huis van bewaring voor straf wordt
opgesloten, de eerste twee dagen zal worden gezet op
water en brood, en ten tweede dat voor hen, die tot
langer dan 5 jaren gevangenisstraf zijn veroordeeld,
de lijfstraf kan worden toegepast.
Deze voorloopige mededeeling werd met een vrij al
gemeen zwijgen in de Kamer en in de pers afgewacht.
Alleen een anti-revolutionair blad, het Wageningsche
Weekblad, hief een juichkreet aan.
Dit blad had reeds vroeger aangedrongen op weder
invoering der geeselstraf en was dus met de voor
loopige mededeeling zeer ingenomen. Het zou echter
wel gewenscht hebben, dat de Minister nog wat verder
gaan wilde. Voor een recidivist verlangde het b. v.
»bij 't binnenkomen en verlaten van de gevangenis een
flink pak slaag" en het eindigde met de aanbeveling,
om in plaats van twee, drie dagen op water en brood
te zetten elk, die in de gevangenis of in een huis
van bewaring komt en de lijfstraf toe te passen niet
alleen op hen, die tot 5 jaren gevangenis zijn veroor
deeld, maar tot alle gevangenen.
De Minister Du Tour heeft aan het Christelijk ad
vies geen gevolg durven geven, maar toch is het thans
aanhangige wetsontwerp zoo volslagen in strijd met
de beginselen van ons rechtswezen, van het strafwet
boek en van de menschelijkheid, dat men verbaasd
zou staan dat zulk een ontwerp bij de Staten-Gene-
raal ware ingediend indien men van dit kabinet
zich over iets zou kunnen verwonderen.
De artikelen in dit ontwerp, waartegen voorname
lijk bezwaar moet rijzen, zijn de volgende
»Art. 6. De veroordeelden in de strafgevangenissen
en in de huizen van bewaring ontvangen in den regel
gedurende de eerste twee etmalen van hun straftijd
niet anders dan water en brood".
Art. 11. De veroordeelden in de huizen van be
waring kunnen tot het verrichten van huisdienst wor
den verplicht.
Art. 15, dat het gevangenis-onderwijs beperkt tot
den leeftijd van 30 jaren.
Art. 16, waarbij de gevangenen of verpleegden
worden verplicht de godsdienstoefeningen bijtewonen.
Art. 19, dat voor de gevangenis te Leeuwarden
de lijfstraffen toepasselijk verklaart.
Dat artikel 6, met zijn twee dagen op water en
brood, verdient de bijzondere aandacht. De strafposi-
tiën, welke het wetboek van strafrecht stelt, worden
er ten eenenmale door veranderd, maar daarom be
kommert zich de Minister niet, naar het schijnt. Hij
wil een einde maken aan het feit, dat zoovele veroor
deelden aan een paar dagen gevangenis de voorkeur
geven boven het betalen van boete. Dit is op zich
zelf zeker ook te verdedigen, maar dit is de taak
van den rechter. Deze kan en moet rekening houden
met hetgeen iemand verdient, die een licht vergrijp
heeft begaan. Een werkman, die tot een boete gelijk
aan zijn geheele of halve weekloon wordt veroordeeld,
zal natuurlijk in het belang van zijn gezin naar de
gevangenis gaan voor een paar dagen.
Dat dit teveel geschiedt, dat b. v. tengevolge van
de drankwet in 1882 28000 strafdagen werden onder
gaan dat meer dan 50 pet. der veroordeelden de
boete niet betaalt maar haar gaan «verzitten" dit
is zoo, maar dit rechtvaardigt volstrekt niet het
middel dat de Minister voorstelt.
Het is toch duidelijk, dat deze veelszins wreedaar
dige verscherping van straf allen veroordeelden treft,
zoowel hun die voor eene eenvoudige politie-overtre-
ding moeten boeten als de voor een misdrijf gestraften.
Wanneer men nu in aanmerking neemt, hoe in de
laatste jaren door plaatselijke verordeningen en door de
drankwet de delicten steeds zijn uitgebreid, dan ware
reeds daarom het straffen in de maag van alle ver
oordeelden niet te verdedigen. Maar bovenal geldt,
at het water- en broodstelsel indruischt tegen de
aildere beginselen, die in onze wetgeving, zelfs onder
n Code Pénal, hebben gezegevierd. Hoeveel te meer
zou het eene vlek in ons nieuwe strafwetboek zijn
Ook tegen het artikel, dat de gevangenen verplicht
huisdienst te verrichten, bestaat bezwaar. Artikel 20
van het strafwetboek schrijft zeer bepaald voor, dat
de gevangene zich met zoodanigen arbeid mag bezig
houden als hij verkiest. Dat er gewerkt wordt is te
prijzen, en dat de Minister dien werktijd op 10 uren
daags stelt, zal geen bezwaar hebben. Dat men echter
in elke gevangenis het recht zou hebben over alle
gevangenen te beschikken, om hen tot de minste soort
van huiswerk te dwingen, komt ons bedenkelijk voor.
Zulk eene bepaling moet misbruik van macht tenge
volge hebben, en kan in de handen van hardvochtige
gevangenbewaarders tot eene verscherping van straf
leiden.
Sinds 10 jaren wordt in onze gevangenissen het
stelsel toegepast dat de gevangenen, die dit behoeven,
worden onderwezen in lezen, schrijven en rekenen.
Voor de vrouwen zijn ook de nuttige handwerken
opgenomen in de leerstof. Tot dit onderwijs worden
de gevangenen tot hun 45e jaar toegelaten.
De Minister wil niet alleen het onderwijs in de
nuttige handwerken doen vervallen, maar het onder
wijs beperken tot den 30jarigen leeftijd.
De Minister doet dit voorstel slechts noode, zegt
hij, want hij weet wel, dat het onderwijs krachtig
medewerkt tot zedelijke verheffing der gevangenen.
Maar er zijn er zoovelen in de maatschappij die, buiten
hunne schuld, alle ontwikkeling missen, en de gevan
genen vinden het ontvangen van onderwijs zeer aan
genaam.
Men zou zeggen, dat die twee redenen veeleer pleiten
tegen het stelsel van den Minister. Het is een feit,
dat onwetendheid de moeder van zeer vele misdrijven
is. Men kan dus niet te hoog schatten het gewicht van
de mogelijkheid, dat de ongelukkigen, die tijdelijk uit de
maatschappij moeten verwijderd worden althans eenigs-
zins meer ontwikkeld daarin terugkeeren. Juist bij
volwassenen maakt onderwijs veel grooter indruk dan
bij kinderen. Men moet op de scholen voor volwassenen
in onze groote steden eens zien met welke aandoenlijke
dankbaarheid daar het onderwijs wordt ontvangen.
Dan zal men begrijpen hoe gunstig de indruk moet
zijn op hen, die veelal nog sterkeren wrok tegen de
maatschappij voeden dan zij, die buiten de gevangenis
zijn gebleven.
Eene halve eeuw geleden werd in de instructie voor
de gevangenissen bepaald, dat de gevangenen verplicht
waren de godsdienstoefeningen bijtewonen. Dat was
geheel in den geest van dien tijd.
De ontwerpers van het nieuwe strafwetboek hielden
echter rekening met onzen tijd en met onze grondwet,
die in art. 164 het belijden van godsdienstige mee
ningen volkomen vrijlaat. «Dwang tot uitoefening of
bijwoning van godsdienstige plechtigheden is met de
volkomen vrijheid van godsdienstige belijdenis onver-
eenigbaar. Daartegen door eene wetsbepaling te waken
scheen niet overbodig", zoo schreven zij volkomen
terecht in hunne toelichting.
De minister Du Tour ziet dat heel anders in. Art.
164 der grondwet zondert de gevangenen niet uit en
«al is men nu", schrijft de Minister, «met mij over
tuigd, dat er aan die categorie van personen in 1848
bij de vaststelling van het artikel volstrekt niet ge
dacht is dat doet er niets toe. Eerbied voor de grond
wet zal tot hare meest zuivere toepassing moeten
leiden tusschen vrije personen en gevangenen mag
dan ook geen onderscheid gemaakt worden, zoolang
de grondwet dit onderscheid niet kent".
Een liberaal man, die Minister, zal men zeggen. Als
men in zake de gedwongen eedsaflegging zich beriep
op den geest onzer grondwet, dan heette het dat de
wetgevers aan zulke individuen, die niet tot een kerk
genootschap behooren, niet heeft gedacht. Voor den
heer Du Tour bestaat dit argument in zake de gevan
genen niet, en het verhindert hem niet tot de zeer
onvrijzinnige bepaling te komen, die wij hier aanhaal
den. En dit op eene zeer eigenaardige wijze. De ge
vangene is vrij te belijden wat hij wil, maar hij kan
gedwongen worden belijdenissen, waarvan hij niet
weten wil, aantehooren, want, zegt de hervormer van
ons gevangeniswezen«ik heb steeds gemeend, dat de
omstandigheid, dat men zich onder het gehoor van
eenigen geestelijke bevindt, volstrekt niet in zich sluit
dat men diens «godsdienstige meeningen deelen moet".
Ongetwijfeld is dit eene zeer verstandige opmerking.
Het tegendeel moge men in Abdera beweren, maar
waar zal men anders zulk eene ongerijmdheid opdis-
schen 7 Zij heeft met de zaak dan ook niets te maken.
In volle kracht blijft het feit bestaan, dat door deze
bepaling het voorschrift der grondwet geweld wordt
GOES, 9 Mei 1884.
Het Vaderland schrijft
«Opnieuw is het bewijs geleverd van de onhoud
baarheid van art. 245 der Gemeentewet. De heer mr.
A. Van Naamen van Eemnes, lid der Eerste Kamer,
wonende Lange Voorhout no. 90 alhier, doch zijn
hoofdverblijf te Zwolle hebbende, heeft restitutie ge
vraagd van de door hem over 1883 in den hoofde-
lijken omslag alhier betaalde belasting ad f 145,96
op grond dat hij met zijn familie slechts 71 dagen
alhier heeft doorgebracht, van welke nog 8 dagen ter
bijwoning van de zittingen der Eerste Kamer, terwijl
de adressant van meening is, dat hij voor zijn ver
blijf in qualiteit van lid der Kamer niet belasting
schuldig is. De commissie van financiën is van oordeel,
dat de adressant, afgescheiden van de vraag, hoelang
hij als lid der Kamer hier heeft moeten vertoeven,
niettemin niet belastingplichtig is, omdat hij hier slechts
89 dagen (voleens een vroegere opgaaf) is verbleven,
vermits de «drie maanden", in de wet genoemd, niet
anders kunnen beteekenen dan 90 dagen. De commis
sie adviseert derhalve gunstig op de reclame doch
met vernieuwden aandrang tot verbetering der wet
op dit punt".
Andere bladen, deze quaestie vermeldende, leveren
beschouwingen over de vraag hoe gedeelten van eene
maand in den zin der wet moeten worden opgevat.
Of b.v. iemand, die van 1 Maart tot en met 30 Mei
ergens verblijft, dan vrij zou zijn van de belasting,
omdat hij geen volle 3 maanden, maar toch 91
dagen in de gemeente verblijft. De quaestie hoe men
de 3 maanden verstaan moet, komt ons niet zoo on
duidelijk voor.
Uit de behandeling in het jaar 1851 van het wets
ontwerp tot regeling van de samenstelling, inrichting
en bevoegdheid der gemeentebesturen blijkt, dat de
commissie van rapporteurs ten aanzien van art. 245
opmerkte: Gedeelten van maanden voor geheele te
houden zal vaak zeer vexatoir zijn. Hij, die op 1
December naar de stad vertrekt en den 30en April
naar buiten keert, zal slechts zeven maanden en twee
dagen in de landgemeente wezen, maar volgens de fictie
dezer wet er negen maanden zijnwordt hij nu tevens
in zijn winterverblijf betrokken voor de gedeelten der
maanden, dan zal het jaar voor hem veertien maanden
tellen".
In de daarop gevolgde memorie van beantwoording
wordt te dien aanzien gezegd: «Zij, die zich bij af
wisseling in eene stad en in eene landgemeente op
houden, zullen (dus) ook, wanneer hun verblijf in die
gemeente drie maanden duurt, aldaar in den omslag
begrepen kunnen worden", en verder «gedeelten van
maanden voor geheele te rekenen, is noodig om orde
en regelmaat te bewaren".
Uit dit antwoord blijkt nog niet duidelijk of het
de bedoeling is, dat onder «drie maanden" zal ver
staan worden «een tijdduur van 90 dagen" en zoo
ja, of dan bedoeld worden «negentig opeenvolgende
dagen".
Daarom achtte bij de behandeling van het ontwerp
de heer Ter Bruggen Hugenholtz het wenschelijk, om
in navolging van de instructie, geëmaneerd van Gedep.
Staten van Friesland, dato 1 Augustus 1831, ook
in art. 245 van het wetsontwerp in te lasschen de
woorden «hetzij achtereenvolgens of wel bij afwisse
ling."
De Minister van Binnenlandsche Zaken antwoordde
hierop, dat hij het artikel duidelijk genoeg achtte,
doch dat hij tegen de bedoelde inlassching geen be
zwaar had, omdat dit toch de bedoeling was, gelijk
nu nader uit de discussie bleek.
Niettemin werd het artikel onveranderd aangenomen.
Uit die discussie blijkt o. i. genoegzaam, dat het
de bedoeling is geweest om gedeelten van maanden
bijeen te voegen en zoodoende te geraken tot een totaal
van 90 dagen of meer.
Waar men nu reeds door samenvoeging van gedeel
ten tot het treffen der 90 dagen verblijf kan geraken
daar is het boven allen twijfel, dunkt ons, dat iemand,
die 91 dagen in de gemeente verblijft, aanslagbaar is,
maar tevens dat met 3 maanden niets anders dan 90
dagen bedoeld kan zijn.
Hecht men te veel aan de beteekenis van gedeelten
eener (maatschappelijke) maand, zóo b. v. dat iemand
die van 20 Januari tot en met 10 April ergens ver
blijft voor 4 maanden zou moeten worden aangeslagen,
terwijl hij slechts 80 dagen daar doorbracht, dan zou
er aan de onbillijkheid geen einde zijn.
Dit valt duidelijk in het oog wanneer men het
geval stelt, dat een persoon in eene gemeente A iedere
maand 8 dagen verblijft en den overigen tijd van het
jaar in de gemeente B. Trekt men nu gedeelten van
maanden niet samen, dan zou hij in A voor het volle
jaar moeten worden aangeslagen en in B. eveneens
het jaar telt voor hem dan 24 maanden.
Bij samentrekking van gedeelten zal hij echter in
A. slechts 96 dagen of 4 maanden belasting behoeven
te betalen en in B. 269 dagen of 9 maanden, zoodat
dan het jaar voor den belastingschuldige slechts dertien
maanden telt.
Is dus in dit geval het belastingjaar voor den
betrokkene nog een maand te lang, de abnormaliteit
wordt toch in het laatste geval belangrijk minder.
Z. M. heeft benoemd tot plaatsverv. dijkgraaf
van het Verdronken Poldertje, ten zuidoosten van
Philippine, P. A. L. Nolsontot lid van het bestuur
van het waterschap der Sluis aan de Wielingen, J. J.
Blindenbach tot dijkgraaf van den polder Wilhelmina
M. Hoveyn.
De Tijd ontvangt het bericht, dat bij de ver
kiezing te Almeloo (voor een lid der Tweede Kamer)
knoeierij zou hebben plaats gehad op groote schaal.
Ruim 60 biljetten, uit éene gemeente komende, werden
wegens gebrekkigen stempel ongeldig vprklaard.
De Zwolsche Ct. verneemt, dat het stembureau 62
briefjes van onwaarde heeft verklaard, ingevolge art.
61, in verband met art. 37 der kieswet. Die briefjes
vertoonden geen duidelijken stempel van het onder
kiesdistrict noch een gemeentezegel, noch éene enkele
letter was daarop zoodanig afgedrukt, dat men den
naam van het onderkiesdistrict kon onderscheiden.
In het resultaat der verkiezing zal het gebeurde
geene verandering kunnen brengen. Waren de briefjes
geldig geweest, de volstrekte meerderheid zou inplaats
van 1023 geweest zijn 1054 Al kende men al de 62
bedoelde stemmen toe aan een der beide in herstem
ming komende personen, dan verkrijgt nog geen hunner
die meerderheid.
Tot rapporteurs over de Indische begrooting zijn
gekozen de heeren Van Gennep, Schimmelpenninck,
W. K. Van Dedem, Bahlmann en Vos De Wael.
Bij koninklijk besluit zijn benoemd, buiten bezwaar
van :s Rijks schatkisttot voorzitter der jury voor
de toekenning van bekroningen op de Internationale
Landbouwtentoonstelling te Amsterdam in 1884 de
heer D. F. A. Baudin te 's-Gravenhagetot 2den
voorzitter de heer H. D. S. Hasselman, te Zoelen
tot secretaris mr. D. Josephus Jitta, te Amsterdam
en voorzoover Zeeland betreft tot ledenafd. I. paarden,
dhrn. A.Van der Have te Oosterland, en W. H. De Bruijn
van Melis- en Mariekerke te Koudekerke afd. II. rund
vee, W. Maas, te Serooskerke W. Reinierse Czn., te
Middelburg G. J. Van den Bosch, te Wilhelminadorp
afd. X. akkerbouwgewassen, T. J. Voorbeijtel te
Ritthem.
Wolfertsdijk. Men stelt zich op aanst. Zaterdag
den lOden dezer hier een genoegehjken dag voor met
den beraamden ploegwedstrijd. Door de commissie zijn
daarvoor zes flinke prijzen aangekocht, om welke des
voormiddags te 9 uren door 7 ploegers van de leden
der Vereeniging, en 's namiddags te half 2 uren door
16 van andere gemeenten zal gekampt worden. Het
terrein, door den heer C. Koert daartoe bereidwillig
afgestaan, is daarvoor zeer gunstig gelegen in den
Heerenpolder nabij het dorp. Het is te hopen, dat
de wedstrijd door mooi weder moge begunstigd worden
en vele belangstellenden zal uitlokken tot een bezoek
aan deze gemeente.
Woensdag werd door een drietal heeren van
den Rijks Waterstaat eene inspectie-reis gemaakt langs
den zeedijk van het cala miteuse waterschap Ellewouds-
dijk-Borsele. Onder dezen behoorden de inspecteur dhr,
Conrad en de hoofd-ingenieur in Zeeland.
De St.-Crt. bevat de statuten der naamlooze
vennootschap: Kruiningsche Oestermaatschappijte
Kruininge.
De vennootschap heeft ten doel het huren van per-
ceelen, welke worden uitgegeven door het bestuur der
visscherijen op de Schelde en Zeeuwsche stroomen, be
nevens de exploitatie daarvan door het beleggen met
pannen of andere voorwerpen, teneinde de kunstmatige
oesterteelt uitteoefenen.
De vennootschap wordt aangegaan voor den tijd van
twee en dertig jaren, gerekend aanvang te hebben ge
nomen den eersten Januari achttienhonderd vier en
tachtig en te eindigen den laatsten December negen
tienhonderd vijftien.
Het fonds der vennootschap zal bestaan uit eene som
van 5000, verdeeld in tien aandeelen ieder groot f 500.
Het gemeentebestuur van Krabbendijke heeft aan
den dir.-generaal der Staatsspoorwegen het verzoek
gericht om, hetzij den eersten avond-sneltrein van Ro-
zendaal naar Vlissingen aan het station Krabbendijke
te doen ophouden, hetzij een nieuwen gewonen trein
te doen loopen, die des avonds om negen uren in Vlis
singen zou aankomen. (A.)
Het kohier van den hoofdelijken omslag voor
de gemeente Rilland Bath, dienst 1884, bedraagt
4775,15%. Deze som moet worden opgebracht
door 272 aangeslagenen. De hoogste aanslag bedraagt
430,31%; de laagste 1,43%. (M. Cf.)