stap nog verder gedaan en de Staat neme de gerechtskosten,
thans nog voor rekening van den veroordeelde, mede voor
zijne rekening en aan al het leed is een eind.
Ten slotte doet hij het voorstel om het bestuur te mach
tigen zich uit naam van de vereeniging te wenden tot de
Ministers van Financiën en Justitie met den eerbiedigen
wensch, dat het hun moge behagen den gruwel wegteiieinen
dien wij staat 61 en 62 noemen, en tegelijk het bestuur
te verzoeken de medewerking te vragen tot dit doel van de
zustergezelschappen en van de Nederl. Juristenvereeni-
ging.
Nadat rapporteur nog heeft voorgelezen een desbetreffend
artikel in het V a d e r 1 a n d", waarin het onbillijke, dat
het bestaande stelsel aankleeft en het weinige voordeel dat,
het den fiscus oplevert, is uiteengezet, en nadat hij een staat
van vonnissen door het kantongerecht te Goes en de arron-
dissements-rechtbank te Middelburg, waaruit blijkt, dat liet
bedrag der justitiekosten gemiddeld dat der boeten overtreft,
of buiten evenredigheid staat tot de opgelegde gevangenis
straf, had medegedeeld, wordt het rapport van den heer
Eisseeuw in beraadslaging gebracht.
De heer Van Swinderen ondersteunt het voorstel. Hij
heeft van ambtenaren van de registratie voorbeelden, die het
onbillijke van het stelsel doen uitkomen, vernomen.
Men mag zich vleien, dat bij de herziening van het
wetboek van strafvordering ook op de verjaring van de
justitiekosten zal achtgeslagen worden. Eeeds is de verjaring
van straf door de vaststelling van het nieuwe strafwetboek
van het formeel naar het materieel recht overgebracht.
De commissie tot herziening van het Burgerlijk wetboek,
die omtrent de regeling der bestaande privaatrechtelijke ver
jaring voorstellen zal doen, zal den termijn van verjaring
van Justitiekosten wel niet uit het oog verliezen. Toch
meent spreker dat men op afschaffing der kosten moet aan
dringen. Hij vereenigt zich met den door den heer Eisseeuw
aangewezen weg, om zich tot de |Ministers van Justitie en
Financiën te wenden en tevens zich met de zustervereeni—
gingen en de Ned. Juristen vereeniging te dezer zake in contact
te stellen.
De heer J. H. B y b a u vraagt, of het des heeren Eis-
seeuw's bedoeling is, om de quaestie ten principale te
bespreken of wel alleen op het lastige en onaangename
van de invulling der staten 61 en 62 te wijzen. Dit laatste
toch is alleen eene zaak de Gemeent e-administratie
betreffende en de vergadering moet zich alleen op dit
gebied bewegen.
De heer Eisseeuw verklaart dat hij de quaestie ten
principale ter sprake zou willen brengen; de invulling van
de staten is bijzaak.
De heer Van Swinderen verklaart, dat het bestuur
de conclusie van het rapport van den heer Eisseeuw heeft
opgevat als door rapporteur verklaard wordthij meent, dat
de vergadering, bestaande uit mannen, die de werking van
het systeem hebben kunnen gadeslaan, bevoegd is een oor
deel uittespreken Het geldt hier het algemeen belang en
de vereeniging stelt zich ten doel, dit voortestaan waar
zij kan.
De heer Hartman geeft in overweging de Eegeering
op de zaak te wijzen naar aanleiding van de staten 61 en
62 en dan de quaestie ten principale te bespreken.
De heer Dekker wijst op het hoogeb edrag, ruim 17,000
dat de staat moet derven, indien de gestraften de Justitie
kosten niet voldoen. Bovendien, de burgemeesters kunnen
in den regel beoordeelen, of iemand al of niet genoegzaam
gegoed is, om de kosten te betalen Men moet de on-
schuldigen niet laten betalen voor wat door strafschuldigen
is gedaan of nagelaten.
De heer Van Swinderen wijst er op, dat het niet de
quaestie is, dat onschuldigen voor schuldigen betalen. Het
belang der gemeenschap eischt rechtszekerheidvervolging
van misdrijven, in het belang van deze gedaan, is een al
gemeen belang, waaraan al de leden moeten bijdragen zooals
ook het geval is met kosten der Eijksveldwacht, Mare
chaussee, gevangenissen enz. Hij haalt nog een voorbeeld aan,
om aantetoonen, dat, al heeft men ook te doen met iemand
die genoeg gegoed is om de kosten te voldoen, en ten aanzien
van wien de Burgemeester dit naar waarheid kan verklaren
er dikwijls groote onbillijkheden plaatshebben. Al profi
teerde de fiscus nog meer dan mogen geen onbillijkheden
bestendigd worden.
Het voorstel, om zich naar aanleiding van de staten 61
en 62 tot de Eegeering te wenden, om op het onbillijke
van de bepalingen omtrent de justitiekosten te wijzen, zich
met de Ned. Jur. vereeniging de zustervereenigingen, en zoo
mogelijk met de ontvangers van de registratie in contact te
stellen, wordt met 27 stemmen aangenomen. De heer
Dekker stemde tegen. De heer Noordijke bleef buiten
stemming. De vergadering wordt daarop geschorst.
VIII. Na heropening der vergadering brengt de heer A. D e
Vulder van Noorden rapport uit omtrent de reke
ning, concludeerende tot goedkeuring, echter met eene
opmerking.
Het is der commissie voorgekomen, dat de rekening voor
drukwerk vrij hoog is. Niet, dat de firma F. Kleeuwens
Zoon te duur is, maar de uitgave is te bezwarend voor
de vereeniging. De commissie geeft daarom het bestuur in
overweging, nategaan of er geen middel te vinden is, om
op andere wijze, bijv. door hectograaf of multiplex in de
vermenigvuldiging der thans gedrukt wordende stukken te
voorzien
De heer Van der Bilt La Motthe voert aan,
dat, indien de adviezen niet in hun geheel gedrukt werden,
de kosten veel minder zouden zijn.
De heer De Vulder van Noorden verklaart,
dat, als de adviezen niet te voren aan de leden worden
medegedeeld, zij onvoorbereid en onbekend in discussie komen,
wat schade zou doen aan de beraadslagingen.
Het bestuur zegt toe, dat het de zaak in overweging
zal nemen.
De rekening wordt daarop met algemecne stemmen goed
gekeurd en vastgesteld
in ontvang opj 203,
in uitgaaf op235,595
en dus met een nadeelig slot van
32,59»
onder dankbetuiging aan den penningmeester voor zijn beheer.
IX. Thans komen in behandeling de uitgebrachte rap
porten omtrent de vraagpunten.
lo. Is de Gemeenteraad gehouden eene benoeming
te doen uit eene voordrachthem volgens al.
6 van art 28 der wet op het lager onder
wijs aangeboden 9
De heer mr. L. A. Bybau is van oordeel, dat, aangezien
al degenen, die volgens de wet moeten medewerken om
een onderwijzer te benoemen, eene juist begrensde taak
hebben, en aan Burgemeester en Wethouders toekomt, in
overleg met den arroudissements-schoolopziener en na in
winning van hef bericht van het hoofd der school, de voor
dracht optemaken, dit recht niets zou beteekeuen, indien de
raad kon verklaren met de voordracht geen genoegen te
nemen. Wel kunnen er redenen bestaan tot uitstel der be
noeming om nader te onderzoeken, maar steeds zal dat nader
onderzoek alleen de voorgedragenen kunnen gelden.
Wanneer het uitstel genomen wordt, dan bestaat er natuur
lijk geen strijd inet de verplichting tot benoemen. Eenmaal
zal uit de aangebodene voordracht benoemd worden, tot de
keuze daaruit is men nog uiet genoegzaam voorbereid.
Gedurig aan uitstellen, ook op grond van de wensche-
lijkheid van nader onderzoek, kan zeer mogelijk met wei
geren gelijk staan. Bij zulk een uitstel, gelijk bij eene
uitgedrukte weigering om tot benoeming overtegaan, zullen
Burgemeester en Wethouders moeten handelen krachtens
art. 126 al. 2 der gemeentewet.
De heer Hartman betuigt zijne instemming met het
advies, ook op grond van hetgeen uit de toelichting op het
betrokken artikel bij de behandeling der wet is gebleken.
De heer N o o r d ij k e gelooft, dat de raad het recht heeft
de voordracht terugtezenden. Hij weet van een geval
dat op de advertentie van burg. en weth. geen enkel sol
licitant zich aanmelddemaar na verloop van zes weken
of drie maandendeed een persoon zich op en burg. en
weth. plaatsten dezen alleen op de voordracht, uit zucht om
kosten te besparen en toch geholpen te zijn.
De heer Hart m a n herneemtdat in dat geval de
zuinigheid de wijsheid bedrogen heeft, en de raad dan ook,
zijns bedunkens, het recht had, de voordracht terugtezenden.
Zoolang burg. en weth. niet aantoonen, dat zij alle mid
delen hebben in het werk gesteld, om meerdere sollicitanten
te erlangen, behoeft de raad uit eene onwettige voor
dracht (want de wet zegt, dat de voordracht drie personen
moet bevatten) geene benoeming te doen.
De heer mr. Bybau deelt nog mededat in zekere
gemeente de voordracht werd opgemaakt als volgteen
sollicitant, dien burg. en weth. gaarne benoemd zagen, het
hoofd der school en een ander onderwijzer, die reeds aan
de school werkzaam was. Hij acht dit ook eene onwettige
voordracht.
De heer E a m o n d t vraagtwat het criterium is van
het aanwenden van alle middelen Wanneer bijv. op twee-
of driemaal herhaalde oproeping niemand zich aanmeldt
omdat de jaarwedde te gering is, zijn dan, vraagt spr., alle
middelen aangewend en moet de raad dan genoegen nemen
met eene voordracht, waarop slechts een persoon, al is die
dan minder geschikt, voorkomt?
De heer Hart m a n zegtdat in zoodanig geval de
raad zelf de schuld isdat zich geen sollicitanten hebben
opgedaan. Waar de gemeentebesturen te karig zijn in de
bepaling der tractementen, kunnen zij niet verwachten, dat
geschikte onderwijzers zich aanmelden.
De heer mr. Bybau doet nog eenige mededeelingen
uit zijne ervaring als schoolopziener en komt tot de conclusie,
dat de redactie van de betrokken alinea voor de gemeente
raden het middel kan zijn om te weigeren, uit eene aan
geboden voordracht, waarop minder dan drie personen voor
komen, eene benoeming te doen.
De heer JH. Bybau brengt, naar aanleiding van
een geval te Aksel, de vraag ter sprake, of burg. en weth,
eene eenmaal den raad aangeboden voordracht terug kan
nemen om die te wijzigen
De heer mr. Bybau is van oordeel, dat als de voor
dracht is aangeboden, deze het eigendom van den raad is
geworden, en niet meer kan teruggenomen worden. Overigens
verklaart hij, het vraagpunt te berde gebracht te hebben,
opdat, als er geen tegenspraak van zijn gevoelen geuit wordt,
er vooruitzicht bestaat, dat de gemeenteraden hunne ver
plichting in dezen zullen begrijpen.
De beraadslaging wordt daarop geëindigd.
2o. Is voor het inwilligen van een verzoek om
remissie van Hoofdelijken omslag, wanneer
het verzoek gegrond is op de 2e alinea van
art. 245 der Gemeentewet, en daarmee in
verband door den Gemeenteraad eene Veror
dening is vastgesteld, telkens een raadsbesluit
noodig 9
De heer J. J. E a m o n d t beantwoordt deze vraag naar
aanleiding van de bij den Goeschen gemeenteraad vaak
voorkomende behandeling van dergelijke aanvragen om remissie
en neemt den feitelijken toestaud dezer zaak te Goes tot
grondslag voor eene ontkennende beantwoording.
In de eerste plaatsomdat de zaak bij wet en
verordening geregeld en dus uitgemaakt
is, zoodat de inwilliging van het verzoek,
of liever het kennisnemen van de gedane aangifte, eene
quaestie van uitvoering wordt
Art. 245 der Gemeentewet en de gelijkluidende bepaling
in de vastgestelde verordeningen op den H. O. te Goes doen
zien, dat de aangeslagene», die de gemeente verlaten of de
erfgenamen van overledenen, na het einde der loopende maand,
n i e t in e e r verplicht z ij n in de lasten bijtedragen
Aangezien echter de betrokken personen voor het volle
bedrag op het kohier staan en een aanslagbiljet voor dat
volle bedrag hebben ontvangen, gaat het natuurlijk niet aan,
dat zij zelf de zaak maar uitmaken door eenvoudig niet
meer dan het verschuldigde gedeelte te betalen. Er moet
tusschen den betrokkene en liet gemeentebestuur eene admi
nistratieve handeling plaatshebben, waardoor de zaak geregeld
wordt.
Op de vraag wie beslist op de gedane aangifte ant
woordt referentAdministratief ware het wellicht reeds vol
doende, wanneer de zaak hij den gemeente-onvanger werd afge
daan en deze bij zijne rekening de bewijsstukken overlegde,
gelijk hij nu de aanvragen of aangiften, waarvoor bepaalde model
len op zijn kantoor voorhanden zijn, verzamelt en van tijd
tot tijd indient hij het Gemeentebestuur, dat eigenlijk te
beslissen heeft, wanneer de zaak reeds afgedaan is
Maar ongetwijfeld zal het voldoende zijn, wanneer de ver
gunning tot kwijtschelding gegeven wordt door burg. en weth.
Immers de wet beveelt haarde Eaad heeft het recht
erop bij Verordening bevestigd en art. 179 der Gemeente
wet draagt aan burg. en weth. het uitvoeren der Verorde
ningen op, als tot het dagelijksch bestuur behoorende, ter
wijl dat college, volgens art. 183, verantwoording wegens
het dagel. bestuur aan den Eaad schuldig is.
Bovendien is het, wel beschouwd, de Eaad, die door het
vaststellen der verordening, reeds eene beslissing genomen
heeft. Hij heeft daarin bepaald wat in de bedoelde ge
vallen gebeuren moet en ook daarom is het telkens opnieuw
besluiten in deze zaak eene overbodigheid en komt het hier
«alleen aan op uitvoering eener bepaling, die krachtens raads
besluit bestaat.
In de tweede plaats is eeu nieuw raadsbesluit tel
kens onnoodig omdat het eenigszins beneden
de waardigheid van den Eaad is, geroepen
te worden ter beslissing in eene zaak,
waarin li ij geen ander dan een goedkeurend
votum kan en mag uitbrengen.
Natuurlijk is uitgezonderd de beslissing in dubieuse ge
vallen, omdat iti deze de gemeente kau geroepen worden om
in rechten optetreden en moet, op grond van art. 179 litt. s
der Gemeentewet, van de veronderstelling worden uitgegaan
dat, wanneer Burg. en Weth de door den ontvanger in
gediende aangiften bij den Eaad brengen, deze aangiften met
de werkelijke data van vertrek of overlijden en de aanslagen
vergeleken zijn en dus de Raad in dezen niet geroepen
wordt om als Eekenkamer optetreden.
Welnu, zegt de adviseur, als het aanvragen geldt, geheel
in overeenstemming niet de wet en de verordening, dan
kan de Eaad niet weigeren en mist hij dus het vrije oor
deel, dat hem toekomt.
De heeren De Vulder Van Noorden en H a r t-
m a n bestrijden de meening vau den referent. De belasting
schuldige is de schuldenaar der gemeente geworden en 't is
dus ook de gemeente, die de ontheffing moet toestaan, ter
wijl de Raad uitspraak dient te doen of het geval dubieus
is of niet
De heeren E a m o n d t en La Motthe wederleggen
het gevoelen der vorige sprekers. Het geldt hier de geval
len, die ii i e t dubieus zijn; de weg in deze is aangewe
zen door den Eaad zeiven; het is een overbodigheid die
gevallen weder aan zijn oordeel te onderwerpen De zaak
staat gelijk met iederen post van ontvang op de begrooling,
die niet geheel binnenkomt.
3o. Kan een veearts, geëxamineerd krachtens de
wet van 8 Juli 1874 (Stbl. no. 98), tot re
geling van de uitoefening der veeartsenij kunst
benoemd worden tot provinciaal veearts 9
De heer H. V. G e r s t i n geeft een overzicht van de ge
schiedenis der staats- en provinciale wetgeving op veeartsenij-
kundig gebied en beroept zich daarna op art. 3 van liet
reglement betreffende de veeartsenijkundige dienst en politie
in de provincie Zeeland.
Dat art. 3 zegt, dat tot provinciaal veearts alleen benoem
baar zijn veeartsenijkundigen, die aan een wetenschappelijk
eindexamen als zoodanig hebben voldaan. Daaruit zou men
oppervlakkig opmaken, dat alleen vroegere kweekelingen van
's rijksveeartsenijschool daarvoor in aanmerking kunnen komen.
Doch men vergete niet, dat de bepaling dagteekent van
voor de wet van 1874, toen er naast geëxamineerde ook
gepatenteerde veeartsen waren.
Be veearts, geëxamineerd volgens de wet van 1874, staat
gelijk met den kweekeling der rijksveeartsenijschool. Beiden
hebben een examen afgelegd en zijn daardoor bevoegd ge
worden tot uitoefening der veeartsenijkunst in haren geheelen
omvang Beiden mogen geneesmiddelen, tot kleinere hoeveel
heden dan bepaald is, verkoopen, zelfs vergiften voorschrijven
en afleveren. Beiden moeten een receptenboek houden. Beiden
kunnen procesverbaal van door hen geconstateerde overtre
dingen opmaken. Beiden kunnen veeziekten constateeren en
moeten daarvan kennis geven aan den districts-veearts en den
burgemeester, wien dit aangaat. Waarom zou dan de veearts,
geëxamineerd krachtens de wet van 1874, zijn uitgesloten
van de benoeming tot provinciaal veearts
Maar er is nog iets. Art. 14 der wet van 1870 laat
toe, dat de burgemeester, bij het ontdekken van verschijn
selen eener besmettelijke ziekte bij een stuk vee, in spoed-
vereischende gevallen in overleg trede met een geëxamineerd
veearls, zonder het overleg met den district-veearts, of zijn
plaatsvervanger, af te wachten.
En eindelijk de veearts, die met goed gevolg het examen,
bedoeld in de wet van 1874, heeft afgelegd, mag de vee
artsenijkunst in haren geheelen o in vang uitoefe
nen. Het examen wordt van rijkswege afgenomenh'j heeft
dus een akte van bevoegdheid als veearts van 's rijkswege
ontvangen; dus kan hij volgens art. 2 der wet van 1870
zelfs tot district-veearts worden benoemd. Zou het meerdere
het mindere niet in zich sluiten
Er kau dan ook, volgens den adviseur, geen twijfel be
staan omtrent de bevoegdheid van den onderwerpelijken
veearts om tot provinciaal veearts te worden benoemd.
De heer G e r s t i n was niet ter vergadering tegenwoor
dig, waarom het denkbeeld werd geopperd de bespreking
van dit advies aantehouden.
Door een paar leden werd de opmerking gemaakt, welk
belang de vereeniging had bij dit vraagpunt.