1883. N°. 41.
Zaterdag 7 April.
70stc jaargang.
LEENBANKEN.
De idylle van Red Gulch,
a> MENGELWERK
Bij dit iiommer behoort een bijvoegsel.
De uitgave dezer Courant geschiedt Maandag, Woensdag en Vrijdagavond
uitgezonderd op feestdagen.
Prijs per kwartaal, zoo binnen als buiten Goes, f 1,75.
Afzonderlijke nommers 5 ct., met bijblad "10 et.
In ons land vervoege men zichvoor Rotteidam aan het Algemeen Advertentiebureau
van NIJGH VAN DITMAR, en verder bij alle Boekverkoopers en Postdirecteuren.
De prijs der gewone advertentiën is van 15 regels 50 ct., elke regel meer 10 ets.
Bij directe opgaaf van driemaal plaatsing derzelfde advertentie wordt de prijs slechts
tweemaal berekend.
Geboorte-, huwelijks- en doodberichten en de daarop betrekking hebbende
dankbetuigingen worden van 18 regels a 1,berekend.
Dienstaanbiedingenniet meer dan 4 regels beslaande en contant betaald, 20 ets.
Aanvragen om en vermelding van liefdegaven 5 cents per regel.
Weldra zal de raad dezer gemeente te beslissen
hebben, of de Goesche leenbank zal worden instand
gehouden, dan wel of tot opheffing dezer inrichting
zal worden overgegaan. Wij hebben het daarom niet
ondienstig geacht een onderzoek in te stellen naar
de vraag, welke oplossing dezer quaestie de meest
gewenschte is en leggen beknoptelijk de gronden
bloot, waarop onze meening steunt, dat behoud, der
leenbank door het publiek belang gevorderd wordt.
Eene algemeene beschouwing ga ons betoog vooraf.
Er zijn in de laatste jaren verschillende stemmen
tegen de leenbanken opgegaaner is, om met de
Gemeentestem te spreken, eene anti-lombardenbewe-
ging ontstaan. Ook op deze instellingen hadden de
fanatieke voorstanders van het laisser-faire van het
pas trop gouverner zich geworpen.
De staat, zeiden zij, mag dergelijke diensten niet
verrichtende particuliere industrie kan en moet
daarin voorzien. De Economist, opgevoed in het alleen
zaligmakende geloof der vrije concurrentie, juichte ten
zeerste toe het in October 1869 door den Minister
Fock ingediende voorstel, dat uitging van het begin
sel dat leenen op pand (eene geoorloofde privaat
rechtelijke handeling in het B. W. omschreven) even
min aan wettelijke regeling behoeft onderworpen te
worden als het leenen zonder pandgeving". De heer
Fock, meende de Economist, had het ware economische
standpunt ingenomen»De uitoefening van het pand-
leenersbedrijf moet vrij zijn in een land, waar ook de
woekerwetten zoo kort geleden zijn afgeschaft."
De heer J. C. Van Heel, die in bovengenoemd tijd
schrift de vruchten van eene veeljarige en grondige
studie van de banken van leening heeft neerge
legd, heeft de redeneering van den Econoynist be
streden. Hij wees op den aard der banken van lee
ning in verband met de belangen van degenen, die
van d# instelling gebruik maken en op hare geschie
denis. Deze laatste leert ons, zoo schrijft de heer
Van Heel, »dat er wellicht geen inrichting bestaat,
waarop de particuliere speculatiegeest zich meer, om
zoo te spreken, geworpen heeft dan juist deze meestal
in een achterhoek gedreven banken van leening, daarin
door de lichtvaardigheid zoowel als door de schaam
achtigheid van een verlegen publiek niet weinig ge
holpen of begunstigd". Het particulier égoïsme zou,
meende de heer Van Heel, de klip zijn, waarop
eene goede, voor de volksklasse heilzaam werkende in
richting der leenbanken zou moeten stranden. »Wat
daarom ook door eene ervaring van twee eeuwen in
die zoogenaamde (particuliere) banknegotie wordt ge
wraakt, dat kan, meende de lieer Van Ileel, door een
gezonde staathuishoudkunde in onze dagen niet ander
maal tot een tak van industrie worden aanbevolen
of gedoogd".
Het kan niet missen, dat een goed deel van de lezers
van den Econoynisttegenstanders der staatsbemoeiing,
en meenende precies te kunnen aanwijzen wat »de staat
mag doen", bij het lezen van des hoeren Van Heels
betoog bedenkelijk het hoofd geschud hebben en dat
aan bun doctrinaire lippen de verzuchting is ontsnapt
»weet de heer Van Heel niet, dat de staat geen par
ticuliere diensten mag doen
Nog sterker dan de Economist beeft eene commis
sie uit den Zaandamschen gemeenteraad, waarin, mee-
nen wij, de bekwame burgemeester Greebe zelf zitting
had, de staats-bemoeiing bij het leenpn op pand afge
keurd. Die commissie schreef: «Ligt het op den weg van
de gemeente om toetezien, zoo iemand zijn onroerend
goed wil verpanden, dat hij dit doet op de minst
nadeelige wijze.? En zou hij, die hij een ander geld
op pand geleend heeft, bemerkende, dat hij bedrogen
werd, zoo hij opnieuw in verlegenheid geraakt, niet
een beter geldschieter trachten te vinden? Uit vrees
voor stille pandjeshuizen of woekeraars behoeven wij
de bank niet te laten bestaan".
De Gemeentestem vereenigde zich met deze beschou
wing; zij onderschreef de meening, dat «het niet op
den weg van de gemeente ligt om, zoo iemand zijn
onroerend goed wil verpanden, toetezien dat hij dit
doet op de yninst nadeelige wijze", een verbloemde uit
drukking voor: dat hij niet zooveel mogelijk worde af
gezet. Noch de Zaandamsche Raads-coinmissie noch
het zoo uitstekend geredigeerd, aan het gemeenterecht
gewijde blad, hebben, dunkt ons, den bijzonderen aard
en het karakter der leenbanken begrepen, of zij waren
adepten van de economische leer, die onthouding quand
mêrne predikt, die hoogere beginselen van moraal op
het outer van de vrije concurrentie ottert.
Ook de schrijver over Bestuur en Administratie
der gemeenten in Nederland ontwikkelt omtrent de
banken van leening dezelfde meening als de Econo
mist c. s., doch hij houdt nog minder rekening
met de omstandigheid dat de oprichting van de leen
banken is geschied tenbehoeve van den minderen man
en dat genoemde instelling (al is haar primitief karak-
AuMwyuarnMiMM.————a——a——
ter in den loop der eenwen niet steeds gehandhaafd)
in het belang van de hulpbehoevenden, die er gebruik
v»ri moeten maken, in stand gehouden behoort te
worden. Het dogma van de vrije concurrentie heeft
bij dien schrijver het orgaan der onderscheiding werke
loos doen worden hij stelt den effectenhouder, die
zijn fondsen beleent, op eene lijn met den arme, die
het weinige, dat hij te missen heeft, in den lombard
brengt! «Nu de wet op den woeker is afgeschaft, en
de vrijheid van handel door de grondwet is gewaar
borgd", zegt hij. «behoorde men de banden lostemaken,
die het geven van geld of voorschot nog birtden. Het
houden eerier bank van leening is niets anders dan
de uitoefening van een beroep, eene zaak, ja, wil
men, eene onderneming van industrie. Evenals de effec
ten-bezitter zijne papieren beleent bij een bankier of
makelaar, teneinde zich uit oogenblikkelijke verlegen
heid te redden, zoo geeft de koopman zijne goederen,
zoo de arme zijne kleederen enz. in pand bij den
batikhouder, om ze na eenigen tijd met den interest
voor de voorgeschoten gelden, weder irtewisselen tegen
teruggave der ontvangen som".
«Hoe is zulk een gelijkstelling mogelijk, vragen wij,
na kennisneming van deze beschouwing, die wij, al is
zij vrij lang, meenden te moeten aanhalen, omdat zij
ons leert tot welke ongerijmdheden men vervalt,
indien men altijd en onder alle omstandigheden de
«vrije concurrentie" wil toelaten, indien men als toppunt
van alle economische wijsheid den stelregelof juister
gezegd den dooddoener huldigt«de staat mag geene
particuliere diensten doen".
Horace Say heeft, in het Journal des Economistes
van 1843, Blaize's studie over de banken van leening
in Frankrijk, Engeland, Belgie enz. aankondigende,
erop gewezen, dat men niet «het weldadig doel, om
de ongelukkigen te hulp te komen, wanneer een voorschot
hun tijdelijk noodig is", uit het oog moet verliezen
ea dat het monopolie, dat deze leenbanken bezitten,
slechts ten doel heeft de nadeelen, die uit de vrijheid,
ten aanzien van dergelijke transactiën voortvloeien, te
temperen.
«De bandeloosheid is de vrijheid niet", zegt Say
terecht en daarom beveelt hij toezicht van overheids
wege aan. Niet alleen achten ook wij toezicht noodig,
teneinde den arme voor afzetterij en uitzuiging te be
hoeden, wij meenen tevens dat niemand beter dan de
Staat doelmatig ingerichte leenbanken kan in 't leven
roepen en instandhouden. Het ideaal van een goed
ingerichte leenbank is door Say aangegeven. «De be
leening zou", zegt de geleerde schrijver, «om het
naar Bret Harte.
Eer eene week verloopen was, was juffrouw Marie
dit gansche voorval vergetenalleen nam zij bij hare
namiddagwandelingen nooit haar weg langs de azalia-
boschjes. Zij bemerkte echter iederen morgen een
ruikertje azalia's tusschen de bloemen, die op hare
schrijftafel lagen. Dat was nu niet zoo opvallend,
daar hare kleine schare, hare voorliefde voor bloemen
kennende, haar dagelijks daarvan voorzag; maar
zelfs bij scherpe ondervraging verklaarden allen niet
te weten van waar die azalia's kwamen. Eenige dagen
daarna schoot de jongeheer Stidger, wiens bank het
dichtst bij het raam stond, in een hevige lachbui, die
dreigde de orde in de klasse een oogenblik te zullen
verstoren. Alles, wat de onderwijzeres uit den knaap
kon krijgen, was, dat iemand door het raam had ge
keken. Boos en opgewonden liet zij hare klasse alleen
om den rustverstoorder onder handen te nemen, doch
toen zij den hoek van het schoolgebouw omsloeg, stond
zij eensklaps tegenover denzelfden dronkaard, die nu
echter doodnuchter was en er zeer beschroomd en als
een schuldige uitzag.
In de stemming, waarin zij toen verkeerde, liet
juffrouw Marie niet na van deze omstandigheid partij
te trekken. Maar het bracht haar toch een weinig
in verwarring, toen zij bemerkte, dat de «rekel", uit
genomen enkele sporen van zijne vroegere levenswijze, er
goed, ja zeer goed uitzag, werkelijk eene soort van
blonde Simson was, wiens hoogblonde, rijke haardos
en zijdeachtige baard oogenschijnlijk nog nimmer met
een scheermes of de schaar eener Delila hadden kennis
gemaakt. De woorden bestierven op de lippen van de
anders welbespraakte juffrouw Marie en ze bepaalde
zich ertoe de verontschuldigingen, die hij stamelend
uitbracht, met trotschen blik en indrukwekkend zwij
gen aantehooren. Toen zij in het schoolvertrek terug
keerde, viel haar oog op de azalia's, die haar nu eens
klaps eene geheele geschiedenis vertelden. En zij moest
lachen en de kinderen lachten mede en zoo waren ze
allen onbewust recht vroolijk en gelukkig.
Niet lang na deze ontmoeting haddt n twee jongens
op een dag, dat het zeer warm was, het ongeluk op
den drempel van het schoolgebouw een emmer water,
dien zij in hun kinderlijken ijver gehaald hadden, te
laten vallen en juffrouw Marie nam toen uit mede
lijden zelf den emmer en ging daarmede naar de
bron. Aan den voet van den berg viel er een scha
duw op haar pad, en een arm bevrijdde haar handig,
doch op zachte wijze van haar last. Juffrouw Marie
was tegelijk boos en verlegen. Wanneer gij wat meer
daarvan voor u zelf aandroegt, zeide zij tot den arm
die in een blauwe hemdsmouw stak, zonder evenwel
den eigenaar daarvan aan te zien, zou dat beter voor
u zijn. Bij het onderworpen stilzwijgen, dat hierop
volgde, kreeg zij echter berouw over deze woorden,
en aan de deur gekomen, dankte zij hem zoo vriende
lijk, dat hij van verlegenheid struikelde. De kinderen
moesten hierom lachen en hunne jonge leermeesteres
lachte zoo hartelijk mede, dat hare bleeke wangen
donkerrood gekleurd werden. Den volgenden dag was
er in alle stilte een ton naast de deur geplaatst en
even geheimzinnig was die iederen morgen met frisch
bronwater gevuld.
Trouwens ook van andere zijde werden aan het
jonge, lieve persoontje, dat juffrouw Marie genoemd
werd, verschillende attenties bewezen.
Profane Bill,"zooalsjde koetsier van den Numgullion-
postwagen algemeen genoemd werd, en die wijd en zijd
om zijne «galanterie" bekend stond, omdat hij voor
het schoone geslacht altijd een plaatsje naast zich
op den bok inruimde, veroorloofde zich zoo iets niet
tegenover juffrouw Marie en wel op grond daarvan
«dat hij wist, hoe het behoorde en dat hij gewoon
was onderscheid van rang en stand in het oog te
houden", en daarom liet hij steeds de helft van den
wagen ter harer beschikking. Jack Hamlin, de speler,
had eens, zonder een enkel woord te spreken, een
eind in haar gezelschip gereden, en wierp een oogen
blik later een zijner tochtgenooten een glas naar het
hoofd, omdat deze zich durfde vermeten haar naam in
een gelagkamer te noemen. De moeder van een der
kleine leerlingen, wiens vader onbekend was, had zich
dikwijls in haar beste pakje nedergezet in de nabijheid
van den tempel dezer Vestaalsche maagd, zonder het
te durven wagen daarvan den drempel te overschrij
den en zich vergenoegende met de priesteres uit de verte
te aanschouwen.
Door dergelijke kleine voorvallen werd het eentonige
leven van de jeugdige onderwijzeres afgebroken en gleed
overigens kalm voort, terwijl de blauwe hemel, de
schitterende zonnestralen, de korte schemeringen en de
heldere sterren over R-'d Gulch heentrokken. Jufiriuw
Marie hield veel van wandelingen door de schoone,
plechtige bosschen. Misschien meende zijevenals
vrouw Stidger, dat de frissche geur van het naaldhout
haar goed deed, althans haar droge kuch werd zeld
zamer en haar gang veerkrachtiger; misschien was zij
wel bekend geworden met de leer, die de geduldige
p'jnboomen nimmer moede worden aan oplettende ooren
toetefluisteren. Op zekeren dag had juffrouw Marie een
picnic aangericht op Buckeye Hill en was met de
kinderen daarheen getrokken. Het was op zichzelf
reeds heerlijk eens ver verwijderd te zijn van de stoffige
straten, van de verspreid liggende hutten, van de geel
achtige kanalen, van het gestamp en gedreun der nim
mer rustende machines, van de bonte, goedkoope snuis
terijen, die voor de ramen der winkels lagen uitgestald en
van de kroegen met hun verward geschreeuw en geraas.
Hoe heerlijk opende het bosch zijne geurige, groene
poorten om ben binnen te laten! De kinderen wier
pen zich juichend in de armen van moeder natuur,
haar liefkozende en de lucht met hunne juichkreten
vervullende en zelfs juffrouw Marie, dit toonbeeld van
welgemanierdheid, die men zich niet kon denken zonder
een vlekkeloos kleed of helderwitte kraagjes en man
chetten, zelfs zij vergat alles en vloog als een vogel
met haar klein troepje in het rond, tot zij eensklaps
springende, lachende, geheel buiten adem en met een
loshangende vlecht midden in het bosch tegenover
Sandy stond.
De verklaringen, verontschuldigingen en slecht vlot
tende gesprekken, die nu volgden, zullen wij hier niet
wedergeven. Ht.t scheen intusscben wel, dat juffrouw
Marie reeds wat meer op haar gemak was met dezen
ex-dronkaard. Zeker is het, dat hij weldra aan het
feest deelnam; dat de kinderen met die vlugge bevat
telijkheid, welke de Voorzienigheid aan de onschuld
geeft, in hem een vriend begroetten; dat zij met zijn
blonden baard en zijdeachtigen knevel speelden en zich
andere vrijheden tegenover hem veroorloofden, zooals
de onschuld dat gewoonlijk doet. Toen hij dan ook
een kleinen brandstapel had opgericht en dien aanstak
karakter van weldadigheid te bezitten, gratis behooren
te geschieden; maar dan zou zij niet onbeperkt voor
ieder kunnen openstaan, maar binnen nauwe grenzen
moeten besloten worden."
Al is dit ideaal wellicht vooreerst niet bereikbaar,
het valt niet te ontkennen, dat de Staat, die niet mag
proflteeren van leenbank operatiën, tegen den laagsten
rente-tax gelden op pand kan geven. De voordeelen van
staatsbemoeiing zijn door den Econoynist, die, zooals
wij boven zagen, overigens geen voorstander van staats-
tusschenkomst was, in den jaargang van 1870 zoo
helder ia het licht gesteld, dat wij niet kunnen na
laten hern hier ter plaatse af te schrijven.
«Het voortdurer.de van den Staat", zoo lezen wij,
«de zekerheid zijner handelingen, zijn crediet, de
overvloed zijner kasruimte en de menigvuldigheid
zijner kasgeleg nbeden tot uitbetaling en ontvang van
gelden, ziedaar qualiteiten die elke goedgeordende
Staat van zeiven bezit, die geen particulier of vereeni-
ging van particulieren ooit irr die mate bezitten kan
en die, dooi' eene verstandige regeering benuttigd,
economische factoren van groot gewicht kunnen worden.
Het hedendaagsehe postwezen, de telegraphie, wegen-
en spoor wegenaanleg en exploitatie, geld verzendingen,
iucasseeringen, spaarbankwezen, brandassuvantie en
levensverzekeringen zijn daarvan op menige plaats de
uitvloeisels."
De Economist juicht deze gevolgen toe en wij met
hem, ten spijt van de doctrinairen, die steeds den
mond vol hebben van «de Staat mag dit niet doen",
of «dat ligt niet op den weg van den Staat." Staats-
tusschenkomst of niet is ten aanzien van geen enkele
materie vooraf uittemaken; de beslissing, die het al
gemeen belang tot richtsnoer moet hebben, is afhan
kelijk van verschillende factorenabsoluut is niet
aantewijzen waar staatstusschenkomst goed, waar zij
aftekeuren is.
Dr. Feringa in democratie en Wetenschap de taak
van het staatsbestuur besprekende, heeft het onhoud
bare van de aprioristische afkeuring en de beweging
tegen de staatsbemoeiing in het licht gesteld
«De eigenlijke schuld der tegenwoordige economen,
die steeds gereed staan met eende Staat mag niet,
is het onbedacht napraten van hunne groote voor
gangers die voor hunne anti-staatsbemoeiing-agitatie
goede redenen hebben.
De Staat mag nietMaar de Staat zijn wij.
De vraag, die wij ons moeten stellen, is dus: hebben
wij het recht onzen gemeenschappelijken gevolmach
tigde, don Staat, dit of dat optedragen
en lion in andere geheimen van het jagersleven in
wijdde, kende hunne bewondering geene grenzen Nadat
twee prettige uren met deze en andere vroolijke spel
letjes waren doorgebracht en de jonge onderwijzeres
zich op een heuveltje had nedergezet, orn kransen uit
woudbloemen te vlechten, lag Sandy aan hare voeten
en keek haar droomend in het gelaat, ongeveer in
dezelfde houding, waarin zij hem bij hunne eerste ont
moeting had zien liggen.
Die overeenkomst was natuurlijk, want de zwakke,
lichtzinnige geestdie eerst eene neiging had gehad
om door geestrijke dranken in een droomenden toe
stand te geraken, bevond zich nu in een dergelijke
bedwelming door de liefde.
Ik geloof zelfs, dat Sandy zich daarvan wel eenigs-
zins bewust was. Ik weet, dat hij er naar ver langde,
iets bijzonders te verrichten een beer te dooden,
een Indiaan te scalpeeren of zichzelf op de eene of
andere wijze optcofferen voor de onderwijzeres met het
bleek gezicht en de groote grijze oogen.
De spechten pikten en vlogen boven hunne hoofden,
de verwijderde stemmen der spelende kinderen drongen
tot hen door. Wat zij spraken, was zeer onbeduidend.
Wat zij dachten dat was misschien belangrijker,
maar het werd niet bekend. De spechten vernamen
alleen, dat juffrouw Marie eene wees was, die het huis
van haar oom verlaten had en naar Californië was
gekomen, zoowel voor hare gezondheid als om onaf
hankelijk te zijn en dat Sandy ook een wees was en
eveneens naar Californië was getrokken om verstrooiing
en genot te vinden: hoe hij een los leven had geleid,
maar zich nu wilde beteren en nog andere bijzonder
heden, die naar het oordeel van de luisterende spechten
ongetwijfeld zeer laf waren en alleen dienden om den
tijd te dooden. Met dergelijke beuzelarijen werd de
namiddag doorgebracht. En toen de her- en derwaarts
verspreide kinderen weder waren bijeenverzameld om
den terugtocht te aanvaarden en Sandy aan den «oom
van het bosch, vóór zij in de nabijheid van het dorp
kwamen, kalm afscheid van hen nam met een teederheid,
die de schooljuffrouw zeer aardig vond en op prijs
stelde, toen scheen het juffrouw Marie toe, dat dit de
kortste en aangenaamste dag van haar kommervol
leven was geweest.
(Wordt vervolgd.)