entegen liet gevoelen der commissie, dan zullen
de verordeningen na door ons nader schrif
telijk. te zijn. toegelicht geacht kunnen worden
rijp voor behandeling te,zijn.
Ten einde 's Raads gevoelen te leeren kennen,
hebben wij de eer de volgende motie voortestellen:
De Raad der gemeente Goes,
Gelézen eene voordracht van de fiuane. comm
is van oordèel
dat opneming van de bepaling, dat de belas
tingschuldigen naar eigen aangifte worden aan
geslagen, maar dat Burgemeester en Wethouders,
ingeval van twijfel aan de juistheid der aan
gifte, of bijaldien de belastingschuldige zijn in
komen niét aangeeft, ambtshalve aanslaan, in
de op het stuk van belasting vast te stellen ver
ordening alleszins wenscheiijk is
Tegen de aanneming dezer inotie bestaat, naar
onze meening, geen wettelijk bezwaar. Men kan
haar toch niet beschouwen als een besluit, waarbij
de vigeerende verordening gewijzigd wordt; ware
dit het geval/dan zoude artikel 2 33 der Ge
meente-wet, luidende.- „dit besluit (houdende
wijziging van een bestaande belasting-verorde
ning) „wordt binnen acht dagen nadat het ge
nomen is voorgedragen aan Gedeputeerde Staten,"
een beletsel opleveren, omdat de in het aange
haalde artikel voorgeschreven termijn te kort
zoude zijn, om de geheele herziening van het
belastingstelsel tót stand te brengen.
Het oordeel, dat de Raad door eventueele
aanneming dezer motie kenbaar maakt, kan echter
geenszins als een besluit, waarbij de belasting
wordt gewijzigd, aangemerkt worden.
Te eerder moet het geacht worden het ka
rakter van zulk een besluit te missen, dewijl het
„de grondslagen der (gewijzigde) belasting niet
vermeldt" en dit in artikel 232 voor een besluit,
waarbij eene belasting-verordening wordt gewij -
zigd, verplichtend is gesteld.
De commissie drukt den wensch uit, dat de
Raad, ten aanzien van de hierboven uiteenge
zette quaestie, zijn oordeel zal uitspreken; één
der hoofdpunten, waaromtrent bij de herziening
van ons belastingstelsel eene beslissing moet
wórden genomen, is dan uitgemaakt; een groot
gedeelte van den weg, die tot verbetering van
de wijze, waarop de Hoofdelijke Omslag in deze
gemeente wordt geheven, kan leiden, afgelegd.
Goes, 2 Juli 1874.
De vaste commissie voor het Finan-
eie-wezen uit den Gemeen te-raad,
J. G. de WITT HAMER.
W. F. BUSING.
M. J. de MAREES van SWINDEREN.
Daarna leest de Voorzitter eene nota van burg.
en weth. luidende:
Aan den Raad der gemeente Goes.
In de op 30 Juni 11. gehoudene bijeenkomst
van Burgemeester en Wethouders en de finan-
cieële commissie, ter bespreking van de door haar
voorgestelde veranderingen der verordeningen op
de heffing en invordering van den Hoofdelijken
Omslag in deze gemeente, waren allen het eens,
dat liet niet wel mogelijk was eene verordening
ter zake te ontwerpen, zoo lang er geene over
eenstemming bestond nopens het hoofdbeginsel,
dat bij verordening zou uitgewerkt worden en
besloot men alzoo door onderlinge bespreking,
te trachten het nopens een hoofdbeginsel eens
te worden.
Vier stelsels werden aangegeveu en bespro
ken te weten
I. Bloote eigene aangifte van zuiver belast
baar inkomen.
II. Eigene aangifte met desnoods ambtshalve
'verhooging.
III. Eigene aangifte, bevestigd desnoods bij
eedeen eindelijk
IV. Behoud vau den thans bestaanden ambts
halven aanslag met verbetering der thans vigeeren
de verordeningen;
ad I Tot aanprijzing van het eerste stelsel
werd' gezegd, dat iedere eigene aangifte steunde
op de tweeledige hypothese, dat ieder belasting
schuldige eerlijk en bekwaam genoeg was om
zijn zuiver belastbaar inkomen te kennen en
optegeven; dat dit beginsel zuiver moest worden
toegepastwant dat het niet opging in ééne
en dezelfde verordening eerlijkheid en oneerlijk
heid, bekwaamheid en onbekwaamheid tot grond
slag aanteneinendat dus iedere aangifte als
waar moest worden aangenomen; dat men dus
doende wel een groot vertrouwen aan de be
lastingschuldigen schonk, maar dat juist dit ver
trouwen wellicht de beste prikkel zou zijn, oin
met eerlijkheid en kennis van zaken opgemaakte
aangiften te erlangen.
Anderzijds meende men, dat dit stelsel alleen
lijk passen zou in eene ideale, zoo hoog ont
wikkelde maatschappij, dat daarin aan dwaling-
of oneerlijkheid niet te denken viel; dat men juist
op stuk van belastingen zich de maatschappij
voor oogeu moest stellen, zoo als zij werkelijk
was. en het de plicht des wetgevers was te
waken, dat de eerlijken niet het slachtoffer wer
den van dwaling of bedrog; dat daartegen juist
werd voorzien, door het
ad II. Tweede stelsel, waarbij wel de eigene
aangifte als beginsel wordt aangenomen, maar
tevens op de bevoegde autoriteit de macht wordt
vers'rekt, om die aangiften te beoordeelen en
ambtshalve te verhoogen, waarvan haar mocht
toeschijnen, dat de aangiften bij dwaling, of met
opzet, te'laag waren gesteld in verhouding met
het werkelijk inkomen.
Die machtdus beweerde mendeed geen
afbreuk aan het beginsel, want men mocht toch
aannemen, dat het grootste deel der belasting
schuldigen eene juiste aangifte zou doen en dus
slechts weinigen door die macht zouden getroffen
wordenzij was als 't ware eene uitzondering-
op den regel, eene noodzakelijke uitzondering,
omdat, zij tot waarborg strekt dat de regel
(het stelsel) met juistheid en rechtvaardigheid
zou worden toegepast.
De tegenstanders noemden dit stelsel een hitt
ken op twee gedachten: zij konden zich niet
voorstellen, dat in eene en dezeltde verordening
plaats kon zijn voor eigene aangifte en ambts
halven aanslag, voor een aanslag naar het werkelijk
en tegelijk voor het vermoedelijk inkomen zij
wezen op het moeielijke en hatelijke eener ambts
halve verhooging tegenover eene eigene aangifte
en merkten ten slotte op, dat men breken wilde
met den ambtshalven aanslag en die juist door
dit stelsel bestendigd werd.
Ter voorkoming dezer bezwaren werd aan
de hand gedaan het
ad III. Derde stelselwaarbij de eigene
aangifte werd gehandhaafd, maar met bepaling,
dat de belastingschuldigen, wier aangiften te
laag voorkwamen, zouden kunnen geroepen wor
den die met eede te bevestigen; daartegen
meende men, kon te minder bezwaar bestaan,
om dat de aangiften van successien evenzeer
moesten beëedigd worden en, zoo ver men wist,
zulks nimmer tot moeielijkheden of onaange
naamheden had aanleiding gegeven.
Toch werd dit denkbeeld nog al krachtig be
streden men Vond er iets hatelijks in, om en
kelen uittekiezen tot het afleggen van den eed;
ook \ond men het daarenboven onraadzaam de
eedsafleggingen te vermenigvuldigen en zag men
er iets onzedelijks in, om iemand met eede te
doen bevestigen eene aangifte, die men priori
beschouwde onjuist en onwaar te zijnnog werd
de vraag geopperd, hoe men handelen moest,
als iemand, tot eedsaflegging geroepen, weigerde
aan deze oproeping te voldoen?
Ten slotte werd nog
ad IV. Het vierde punt met een kort woord be
sproken en de vraag gesteld, of het niet raadzamer
ware den thans bestaanden ambtshalven aanslag-
naar het vermoedelijk inkomen te behouden, maar
alsdan te herzien en te verbeteren het thans vigee-
rend besluit tot heffing, alsmede de verordening
op de invordering van de thans geheven wor
dende hoofdelijke belasting.
Door sommigen werd die vraag ontkennend
beantwoord met bewering, dat de burgerij (e-
gen de thans bestaande heffing gekant was en
vrij algemeen eene eigene aangifte verlangde
en dat de verwezenlijking van dien wensch dan
ook het eenige doel was geweest van het. voor
stel tot verandering.
Door anderen werd daartegen aangevoerd, dat
zij gaarne geloofden, dat er ontevredenen waren,
omdat dit een gewoon verschijnsel was bij elk
belastingstelsel, maar dat zij zeer betwijfelden,
of de meerderheid der burgerij wel voor eene
eigene aangifte gestemd was. Zij grondden dien
twijfel daarop dat gedurende de tweeentwin-
tigjarige toepassing van het thans vigeerend be
lastingstelsel nog nimmer eenige klacht tegen dat
stelsel bij het bestuur is ingediend.
In elk geval meenden zij, dat de voorzichtig
heid gebood, vooral op het stuk van belastin
gen, alle schokken zoo veel mogelijk te vermij
den en oordeelden het daarom wenschelijker
het bestaande stelsel, mits verbeterd, te be
houden.
Over een en ander zijn de discussiën breed
voerig, maar met kalmte en welwillendheid
gevoerd, doch hebben tot geene overeenstem
ming nopens het hoofdbeginsel mogen leiden. Er
werd uit dien hoofde eenpariglijk besloten, het
oordeel van den raad over het hoofdbeginsel
interoepen en dit door denzelven te doen uit
maken en vaststellenhebbende de financiëele
commissie zich bereid verklaard, het vasttestellen
hoofdbeginsel bij besluit en verordening in con
cept uittewerken en te regelen.
Het onderwerp is niet eenvoudig, maar van
ernstigen en ingrijpenden aard, dat rijpe en on
bevooroordeelde overweging vordert en verdient.
Daarom hebben burg. en weth. gemeend wel
te doen de leden van dezen raad bij nota
bekend te maken met de besprokene stelsels
niet alleen, maar ook summierlijk met de ar
gumenten, die voor en tegen vzijn aangevoerd,
en stellen zij zich voor den leden den noodi-
gen tijd ter overweging te laten en dit on
derwerp eefft na verloop van 2 a 3 weken in
behandeling te brengen.
Goes, den 6 Juli 1874.
Burgemeester en Wethouders voornoemd,
M. P. BLAAUBEEN.
HARTMAN,
Secretaris.
Goes. Drukkerij van F. Kleeuwens Zoon.
MUt hijblad is hij de uitgevers
dezer, zoolang de voorraad
strelet, d 5 cents verierijghaar.