1874. N°. 1. Donderdag 1 Januari. 613te jaargang. 1873—1874. GOESSCÏIE De uitgave dezer Courant geschiedt Maandag, Woensdag en Vrijdag avond, uitgezonderd op feestdagen. Prijs per kwartaal zoo binnen als buiten Goes f 1,75. [Afzonderlijke fiommers 5 c. met bijblad 10 c. COURANT. Gewone advertentiën worden a 10 c. de regel geplaatst. Geboorte-, huwelijks- en doodberichten met de daarop be trekking hebbende dankbetuigingen van 1—8 regels 1,— Dienst-aanbiedingen, niet meer dan 4 regels bedragende en contant betaald, 20 c. Men is wel eens gewoon het oude jaar afteheelden onder het zinnebeeld van den afgeleefden grijsaard, wiens gebogen houding duidelijk doet zien, dat hij bukt onder een zwaren last. Niet ten onrechte. Al is de levensloop in weinige maanden volbracht, er ligt heel wat op die schouders, dat zwaar moet wegen. Er is iets weemoedigs in den aanblik van dien haast voleindigde. Hij is ons de herinnering van gelukkige uren en van hangen strijd. Maar is de oude grijze ter rust gegaan, dan klinkt het als bij den dood der koningen: het oude jaar is verdwenen! Heil het nieuwe jaar! En gelijk elke gestorven heerscher de sporen achterlaat van zijn bestaan en elke geëindigde heerschappij haren voort- durenden invloed doet gevoelen, zoo brengt ieder jaar iets wat niet zoo licht vergeten wo^dt, en zijne geschiedenis is altijd rijk en belangrijk genoeg om haar nog eens opteslaan en hare lessen te verza melen. Zooveel staat thans in geheel ander licht voor ons dan op het oogenblik waarin het zich eerst aan ons vertoonde; zoovele uitkomsten hebben onze verwachting bedrogen of beschaamd. Wijzer zijn, zeker allen geworden, voor zoover zij den gang der gebeurtenissen met aandacht gadesloegen en wie er zich aan het einde des jaars beklagen moge, dat hem veel bleef ontbreken, wij hebben toch als burgers van den staat nieuwe ervaringen opgedaan, wier bezit ons niet onverschillig is, nu wij eenen nieuwen tocht gaan beginnen. Indien de volken dat altijd bedachten en zich de herinnering van het verledene steeds ten nutte maakten, er zou zeker meer wijsheid en doorzicht, meer vastheid en krachtmeer vooruitgang en welvaart zijn. Het zijn niet altijd groóte schok ken, ver strekkende gebeurtenissen, die op hun lot den meesten invloed uitoefenen. In het schijnbaar onbeduidende, in den meest kalmen en geleidelijken ontwikkelingsgang, zelfs in het geheel achterblijven van treffende lotwisselingen ligt somwijlen eene belangrijke aanwijzing voor de toekomst. In menig opzicht kan het als een voorrecht gelden, als de geschiedbladen arm zijn aan dat, wat men gewoon is gewichtig te noemen. Onvergetelijke tijdperken zjjn niet altijd die van voorspoed en bloei. Toch wijst de kroniek van ieder jaar onvergetelijke oogenblik- ken aan. En bovendien, hoeveel mag nog wel eens voor onze verbeelding verrijzen, omdat zoowel het kleinere als het grootere ons leeren kan, wat be waard of verworpen moet worden, waar sneller voortgang wenschelijk 'of matiging en bedachtzaam heid aan te raden is! Indien wij den algemeenen politieken toestand van ons werelddeel moesten kenschetsenwij zouden meenen ons oordeel in weinige woorden te kunnen samenvatten. In den uitwendigen toestand is weinig veranderd maar overal woelden hartstochten en partijen voort en schier in elk land hoopten zich de elementen op, die vroeger of later tot belang rijke gebeurtenissen moeten leiden. Maar wij stellen een blik op ons werelddeel uit tot een volgend no. om nu de geschiedenis van ons land gade te slaan, niet alleen omdat dit voor ons van het meeste belang is, maar ook omdat wij dit op dezen dag eigenaardiger oordeelen. Er was bovenal ééne zaak die ons genoegzaam het gansche jaar bezig hield en, wij kunnen wel zeggen onzen politieken toestand beheerschte de oorlog met Atchin. Het aanblijven van het minis terie van de Puttedat fel genoeg bestookt en belaagd werd, is daaraan grootendeels te danken. Wij rekenen dat onder de lichtzijden, die eene overigens treurige episode ons aanbiedt. Treurig toch was het reeds dat de oorlog onvermijdelijk was, treuriger nog de afloop der eerste krijgsver richtingen. Thans nu de expeditie tegen den weer- barstigen Oosterschen vorst aanvankelijk met goed gevolg is hervat, doet zich wel de hoop voor, dat eene eindelijke overwinning, althans eene gewenschte onderwerping, de Atchineesche zaak in een gunsti ger licht zal plaatsen; maar treurig blijft het, dat de schoonste uitkomst niet zonder kostbare offers kan verkregen worden. Wij verdiepen ons niet andermaal in de quaestie of die oorlog had kun- nen vermeden worden, maar noemen "het in de ge geven omstandigheden een gelukkig verschijnsel, dat de regeering met vaste hand de taak heeft opgenomen en voortgezet, die nu eenmaal onver mijdelijk was geworden. Vooral de Minister van Koloniën toonde, dat het: «doe wel en zie niet om," zijne leuze is. Eene nimmer rustende oppositie, die de meest tegengestelde handelingen altijd tot een wapen van aanval weet te smeden en alles afkeurt wat van hare tegenstanders komt, liet niet na den verantwoordelijken Minister lastig te vallen. Zij zou Atchin hebben willen prijsgeven, zoo zij de ministeriëele kussens voor zich had kunnen veroverenzij zou even gaarne Atchin verdelgen als het in zijnen val het tegenwoordige kabinet maar medèsleepte. Er behoorde moed en energie toe om tegenover zulke tegenstanders onwrikbaar te blijven. Maar zeker hebben dezen niet vermoed, dat, waar zij tartend als het ware de Ministers aan hunne portefeuilles ketenden tot de oorlog in Indië zou geëindigd wezen, zij tegen hun wil de regeering de gelegenheid gaven, om haar talent en beleid door het volk hooger te doen waardeeren. Maar hoe men ook denken moge over de oor zaken van den oorlog, over het beleid daarbij ge voerd, wij hopen, dat op dezen dag en vooral bij het lezen van ons telegrafisch bericht over den heeten strijd, die in Atchin gestreden wordt, me- nigeen in zijn binnenste een broederlijken heilwensch over hebbe voor die dappere verdedigers van onze eer en van onze vlagdie een minder gelukkig nieuwjaar hebben dan velen onzer, en waaronder er menigeen zal zijn, voor wie deze 16 Januari de laatste zijn zal, dien hij beleeft. Moge de strijd spoedig roemrijk geëindigd zijn en het leven onzer dapperen daarbij zooveel mogelijk gespaard blijven. Het aftreden van twee Ministers, die van Oorlog en van Marine is in 1873 voorgekomen. Beiden vielen echter slechts als slachtoffers hunner over tuiging. Beiden hadden als mannen van weten schap en ervaring een stelsel, waaraan zij vast hielden, en de Staten-Generaal vereenigden zich met die stelsels niet. Alzoo was over hun lot beslist. Zeker had men allerminst den plotse- lingen val van den Minister van Marine verwacht en het laat zich sterk betwijfelen of zij, die hem deden vallen, daarmede van hunne staatkundige wijsheid en tact getuigenis gaven. Maar wij staan voor het feit en betreuren meest, dat de hervor mingen, die dringend noodig zijn, weder voor onbepaalden tijd opgeschort zijn geworden. Waar lijk, als wij bij het terugzien op het vervlogen jaar, in meer dan een opzicht ons zullen beklagen, dat alweder veel ongedaan bleef, waarop men jaren achtereen de oogen vestigde, de schuld daarvan komt grootendeels voor rekening van hen, die tel kens en telkens weder de regeering in haren arbeid storen, om dan met den meesten ernst te verzeke ren, dat zij van een andere regeering betere dingen verwachten, die zij echter even weinig tijd gunnen om daaraan te beantwoorden. Op het financieële gebied gingen wij vooruit 's Lands inkomsten nemen toe. Maar op 't punt van belasting-hervorming bleven wij stationnair. De Financie-Minister hield de zaken gaande, kunnen wij zeggen, maar de lust tot doortastende hervor mingsmaatregelen scheen hem benomen. Misschien zijn ze van zoo grooten omvang, dat ze een lang durig beraad behoeven. Wij willen hopen, dat ook in dezen de tijd verbetering zal brengen, dat de accijnsen nog eens voor goed zullen verdwijnen dat eene billijke inkomstenbelasting ingang zal vin den, dat eene lastige patentwet zal opgeheven wor den en wat niet al. Maar hoeveel moed ons ook bezielt bij den aanvang van het nieuwe jaar, wij maken ons geene illusiën, want zooals wij boven zeiden, wij lijden aan eene alles ondermijnende en veel goeds doodende partijenstrijd. De stormen ste ken wel uit verschillende windstreken op, maar zij woeden niettemin. En wij verwaohten er ons ook nu op, dat, wat er ook door de regeering worde voorgesteld, al waren het volmaakte wetten en on navolgbare besluiten, er altijd wel zooveel strijd tegen zal gevoerd worden, dat de ure der verwe zenlijking nog verre verwijderd is. Men zou ons misschien van pessimisme verdenken als wij voortgingen op donkere zijden te wijzen. Terwijl wij on3 voorbehouden nader aantewijzen wat in ons oog van de naaste toekomst mag ge vraagd worden, haasten wij ons ook op vriende lijker licht te wijzen. Of mogen wij ons niet vleien, dat er vooruit gang is bij ons' volk, nu de partijen zich zelfstan diger leeren ontwikkelen en de public spirit langzaam maar zeker ontwaakt. Met geestdrift vqor de feesten rust het volk zich toe om eenen voor den vorst belangrijken gedenkdag te vieren, en gunstig steekt zijne handelwijze af bij die van zoovele volken, die wel van constitutioneele beginselen spreken, maar in de toepassing daarvan achterlijk blijven. Is het geen verblijdend verschijnsel, dat het volkswelvaren rustig voortduurde ondanks eene geldcrisis, die el ders groote verwarring stichtte en ondanks han delsbelemmeringen die enkelen ten nadeele waren Vooral in deze provincie mogen wij van blijde dagen en goede voorteekenen gewagen. De Vlis- singsche feesten waren niet, als zoovele anderen elders gevierd, eene blijde herdenking van hetgeen eenmaal was zij werden door de hoop der toe komst aangegeven en vriendelijk beschenen. Dwaas zou het zijn te verwachten, dat reeds spoedig de vruchten zullen worden geplukt van de kostbare werken daar aangelegd, 't Zal niet zoo gemaklijk zijn eene handelsmarkt te vestigen, waar nog nim mer de handel een uitgangspunt vond. Maar waarom zouden wijniet met goeden moed de ontwikkeling van de nieuw in het leven geroepen krachten ver wachten Samenwerkingijver en ondernemings geest kunnen spoedig genoeg iets goeds aanbrengen en waar voor het welbegrepen eigenbelang zooveel te doen is, dat met het algemeen belang kan ver- eenigd worden, is de verwachting niet ongegrond, dat Vlissingen en daarmede Zeeland, ja geheel Neder land,, betere dagen tegemoet gaan. Betere dagen! Wij wenschen ze allen elkan der toe bij de vernieuwing des jaars en onwille keurig rijst de vraag: zullen ze ook voor de stad onzer inwoning aanlichten Dankbaar gedenken wij den vooruitgang, dien 1873 ons heeft aan gebracht. In onzen gemeenteraad werd nieuw bloed aangevoerd en wij staan ten dezen1 aan het einde des jaars op geheel ander standpunt dan in het begin. Wij begonnen met de klacht, dat zij die opgetreden waren om alles te her vormen, alles lietep. zooals het was en konden slechts hopen, dat de eerste schreden, toen reeds op eenen nieuwen weg gezet, spoedig door meer deren zouden gevolgd worden. Die hoop is wer kelijkheid geworden en wij achten dat eene der grootste zegeningen die het verloopen jaar ons heeft achtergelaten. Wij zijn echter niet ondank baar genoeg om te vergeten, dat afgetreden raads leden ook hunne verdiensten hadden en dat in het praedicaat van nieuwe raadsleden nog geenwaar- borg ligt, dat zij alles beter zullen doen. Wij willen liever ons oordeel opschorten en zien, wat eene meer vrijzinnige richting in den raad goeds zoekt t'e stichten, nu zij niet langer door eene redelooze oppositie belemmerd wordt. Zij kan zeker veel, als zij zich weet te verheffen boven den strijd, dien men steeds tegen haar zal blijven voerenals zij niet schroomt die geneesmid delen aantewenden, die sommigen veroordeelen, omdat men ze radicaal zou kunnen noemen, en die toch de eenige zijn waarvan eene geheele ver betering te wachten is. De oppositie heefttoen zij regeerende macht was, ons veel onthouden, men denke slechts aan de afstemming van de fi nancieële regeling en de H. Burgerschool voor meisjes, aan het tegenwoordig bestuur dragen wij vertrouwend de taak op, om zooveel mogelijk te herstellen wat gebrekkig is. Wij willen daar bij niet haasten, maar hetzij ons toch vergund den wensch uittespreken, dat wij met 1874 eene nieuwe phase zullen ingetreden zijn, waarvan het kenmerk is, verstandig voortgaan en krachtig handelen. Mogen wij een wensch voor onze gemeente uit spreken, dan is het deze, dat er meer eenheid moge komen, omdat die tot samenwerken onmisbaar is. Dat er verscheidenheid van gevoelens en beginse len blijven zal, wie zou het anders willen of ver wachten? Maar daar is eenheid bij verscheidenheid deiikbaar en deze ontbreekt schier op elk gebied.

Krantenbank Zeeland

Goessche Courant | 1874 | | pagina 1