1873. N°. 125. Donderdag 23 October. 603te jaargang. AANBESTEDING. Ministerie van Binnenlandsche Zaken. RIJKS-WATERSTAAT. PROVINCIE ZEELAND. Kauaal door Znid-BevelancU Bestekken verkrijgbaar bij F. Kleeuwens Zoon. GEMEENTE-AANGELEGENHEDEN GOESSCHE De uitgave dezer Courant geschiedt Maandag, Woensdag en Veijdag avond, uitgezonderd op feestdagen Prijs per kwartaal zoo binnen als buiten Goes f 1,75. Afzonderlijke hommers 5 c. met bijblad 10 c. OOIRAM. Gewone advertentiën worden a 10 c. de regel geplaatst. Geboorte-, huwelijks- en doodberichten met de daarop be trekking hebbende dankbetuigingen van 1—8 regels 1,- Dienst-aanbiedingen, niet meer dan 4 regels bedragende en contant betaald, 20 c. Op Vrijdag, 81 October 1873, des voormiddags ten 10 ure, zal, onder nadere goed keuring, door den Commissaris des Konings in de provincie Zeeland, of, bij zijne afwezigheid, door een der leden van de Gedeputeerde Staten, en in bijzijn van den Hoofdingenieur van den Waterstaat in het 11de district, aan het gebouw van het Provinciaal Bestuur te Middelburg, worden aanbesteed: Het veranderen der sleephellingen dienende tot het ophalen der ijzeren deurenhet leveren van materialen tot het lichten dier deuren, en tot het bouwen van eene berg plaats voor materieel; en zulks in vier perceelen van aanbesteding Deze aanbesteding zal geschieden voor elk perceel afzonderlijk bij enkele inschrijving, volgens 434 der Algemeene Voorschriften. Het bestek ligt ter lezing aan het gebouw van tót Ministerie van Binnenlandsche Zaken, aan dat van ket Provinciaal Bestuur van Zeeland, te Middelburg, en is voorts op franco aanvrage, tegen bétaling der kosten, te bekomen bij den boekhandelaar M. NijhöFE, Raam straat no. 49 te 's Gravenhage, en door zijne tusschen- komst in de voornaamste gemeenten des Rijks. Den zesden en vierden dag vóór de besteding wordt de noodige aanwijzing op fie plaats gedaan; voorts zijn nadere inlichtingen te bekomen bij den Hoofd ingenieur van den Waterstaat te Middelburg en bij den Ingenieur van den Waterstaat te Goes. 's Gravenhage, 29 September 1873. Voor den Minister, De Secretaris-Generaal, HUBRECHT. De jongste vergaderingen van den gemeenteraad liggen reeds ver achter ons, maar wat daarin gedaan en besloten werd, is daarom niet vergeten. Plaats gebrek verhinderde ons daarvan vroeger te spre ken. Heden wijden wij daaraan een enkel woord. Het besluit omtrent het classificeeren en hooger bezoldigen van de hulponderwijzers trekt in de eerste plaats onze aandacht. Dat daaruit een nieuw financieel bezwaar geboren is, laten wij daar. Im mers het staat vast, men moet zich met gebrek kig onderwijs vergenoegen of de uitgaven voor goed onderwijs toestaanin ieder geval zwichten voor de noodzakelijkheid. De zaak komt eenvoudig hierop neder. De hulponderwijzers hebben, ook met het oog op onzen duren tijd, geen voldoend inkomen. Niet iedereen moge dat toestemmen, maar het feit is onloochenbaar, dat op zeer vele plaatsen om die reden hooger salaris wordt gegeven. Het na tuurlijk gevolg is, dat de lager bezoldigden, op verbetering bedacht, naar verplaatsing uitzien en dat dientengevolge, ook in onze gemeente eene ge durige afwisseling plaats grijpt of grijpen zal, zeer ten nadeele van het onderwijs. Nu ligt het in den aard der zaak, dat hulponder wijzers met hoofdonderwijzers-rang meestal boven anderen gesteld en gekozen worden, zoodat deze, als ze niet door eene ruimere belooning aan de school verbonden worden, nog korter vertoeven dan anderen. Daarom is een classificatie in het leven geroepen, waarbij de belooning van hen die hoogeren rang bekleeden in verhouding gebracht wordt tot het geen zij meer kunnen praesteeren en op zulk een bedrag bepaald, dat zij niet aanstonds weder naar verplaatsing uitzien. Dit eenvoudig plan is door den Raad aange nomen, en wij meenen, dat de Raad daarmeê zij nen plicht deed; maar er is bij de zeer wijdloo- pige inkleeding en toelichting op het plan een argument gebruikt, dat wij niet toestemmen. Vier /iM^oaderwijzers met 7ioo/c?onderwijzersacte heb ben hoogere bezoldiging gevraagd o.m. op grond, dat zij niet gelijk konden geacht worden met de an dere hulponderwijzers, en zoowel de schoolcom missie als de Raad schijnt dat gevoelen te deelen. Wij hebben tegen die meening een bezwaar, dat wij meenen, niet te moeten terughouden. Wij erkennen het nut van /^^onderwijzers te bezitten met hoofd- onderwijzers-acte; maarte gemeente vraagt ze niet. Althans de tegenwoordige zijn slechts opgeroepen en benoemd als hulponderwijzers, zonder meer. En omdat nu sommigen van hen hoofdonderwijzers-acte bezitten en slechte kans hebben om hoofdonder wijzer te worden, zoo is dit nog geen reden voor eene gemeente om ten hunnen behoeve eene nieuwe cathegorie te scheppen en hun daardoor tegemoet te komen in hunne positie. Hoe menig rijksambtenaar verkeert niet in der gelijk geval. Moet een ambtenaar aan een ministerie, die om eene betrekking gesolliciteerd heeft, meer tracte ment hebben, als hij b.v. mr. vóór zijn naam schrijft? Zal een gegradueerd gemeente-secretaris meer tractement moeten hebben, dan een ongegraduëerd titularis Geniet een predikantdie theol. dr. ismeer dan een predikant, die dat prcedicaat niet vóór zijn naam schrijft Men beloont tegen overeengekomen voorwaarden een ambt, onverschillig of de ambtenaar meer titels voert. Zoo is 't ook met de hulponderwijzers en wij hadden dan ook liever (fit argument maar onge bruikt gezien, ofschoon wij om de hooger aange voerde redenen bepaald aan het .plan in zijn ge heel onze adhsesie geven, dat èn om zijne billijk heid èn om zijne noodzakelijkheid gewenscht èn om zijne weinige kosten een meesterstukje is van het helder doorzicht der schoolcommissie. Het voorstel van den heer van Swinderen, die de classificatie wilde uitbreiden, kwam ons minder aannemelijk voor. Het was, meenep wij, te veel gebouwd op hetgeen wenschelijk is voor de onder wijzers, te weinig op het belang der gemeente, die goed onderwijs verkrijgen kan, zonder dat zij op het toevallig bezit van eene of meer aantee- keningen let. Merkwaardig in deze discussie was de houding van mr. Del Baere. Dat raadslid kon niet begrij pen waarover hij stemmen moest. Maar was het dan zoo vreemd, dat de raad besloot des noodig f 550, voor het lager onderwijs uittegeven en, dat hij, dit aangenomen zijnde, pogingen zou doen om in die verhooging een gedeelte door het armbestuur te doen dragen? De heer Del Baere onthield zich zelfs van stemming, eene houding, die zeker niet goed te keuren is. Als toch ieder lid van den raad eensmet hetzelfde recht als de heer Del Baere (en thans gingen er reeds 3 dien weg op), zich van stemmen onthield, wat werd er dan van de aanhangige voorstellen? Er kon hier, dunkt ons, van «niet begrijpen'' geen sprake zijn. Het plan kon eenvoudig een paar honderd gul den goedkooper worden. Was de heer Del Baere, die zeide protest te zullen aanteekenen tegen iede- ren cent, die meer voor het onderwijs zou worden uitgegeven als er geen hulp van het hooger be stuur kwam," tegen de uitgaafdan had hij tegen het voorstel moeten stemmen en niet door zijne onthouding de kansen van aanneming daarvan ver meerderen Maar zoo dit lid tegen meer uitgaven was voor het onderwijs, zonder nadere subsidie, dan komt voor ons ook iets onbegrijpelijks. In eene vol gende zitting toch voteert mr. Del Baere niet alleen de gevraagde 150 voor een tweeden tee- kenmeester bij het middelbaar onderwijs, maar hij brengt zelfs lof aan het dagelijksch bestuur, dat zoo welwillend is jegens het middelbaar onderwijs Wij achten dit eene merkwaardige inconsequen tie. Het kan hier toch niet in aanmerking komen, dat de eene som grooter dan de andere was, want waar het een beginsel geldt, komt die berekening van meer of minder niet te pas. Beter konden wij ons met mr. Del Baere ver eenigen, waar hij voorstelde eene subsidie van de hooge regeering te vragen. Het is toch zeker de plicht der gemeentebestuur ders alle zoodanige verlichting van lasten te zoeken, als' volgens de wet verkrijgbaar is. 't Is ook ons niet te doen om de lasten der gemeente tot eiken prijs optevoeren. Integendeel, hoe veel wij ook voor goed onderwijs meenen te mogen besteden, wij jui chen elke poging toe, om de last daarvan zoo min mogelijk drukkend te maken. Slechts twee leden van den raad stemden tegen het voorstel, de heeren van Swinderen en Quist. De laatste, zooals wij van hem gewoon zijn, zon der eenig motief aantegeven. Maar 't verwonderde onsdat de heer van Swinderen niet voor het vragen der subsidie stemde, hij die zeker een voor stander van goed onderwijs en een voorvechter voor onze financiën kan geacht worden. Zou niets opleveren, meende hij, maar wil de heer van S. dan aannemen, dat eene gemeente nooit iets vragen moet dan wat zij vooraf zeker is te zullen verkrijgen? liet strookt niet met zelfstandigheid als men subsidie vraagt; dit was het tweede bezwaar van den heer van Swinderen. Maar, daargelaten dat het loffelijk streven naar self-government niet in zich sluit, dat men zonder subsidie leven moet, komt ons in deze de logica van den heer van Swinderen niet juist voor, daar hij zelfstandigheid en subsidie strijdig acht, maar tevens zegtals wij nu voor het lager onderwijs vragen, kunnen wij het later niet doen voor het middelbaar onderwijs. Vreemd ook klonk ons de ontwikkeling van zijn derde motiefde tijd voor die vraag is nog niet gekomen. Met het oog op het voorgaande zouden wjj kunnen zeggendie tijd komt nooit, maar toch zeide het raadslid: «als wij klaar zijn, mogen wij vragen, maar zoover zijn wij nog niet." Bij die rede neering zouden wij den heer van Swinderen wil len vragen, of hij het middel gevonden heeft, met goed onderwijs klaar te komen, zonder geld. Zoo niet, hoe is dan klaarkomen zonder subsidie denkbaar? Wij hebben eindelijk nog te spreken van de quaestie over het verlcoopen van gemeentegrond. In deze komen vooral twee raadsleden op den voorgrond. De heeren Busing en Del Baere. De eerste omdat hij, door eene andere waardebereke- ning aan de gemeente 1101 in plaats van/-700 bezorgen wil. De andere omdat hij tegen afstand van grond is. Dat het amendement van den eerste aangenomen werd laat zich begrijpen en wij meenen, dat hier het «gelijk hebben" meer aan de zijde van den heer Busing was dan aan die van burg. en weth. Immers óf de geïnteresseerden in de meestoof hebben geen belang bij den grond en dan is de heele zaak overbodigöf zij heb ben er wèl belang bij en dan behooren zij ook het volle geld te betalen. Maar weder hebben wij ons te verwonderen over den tegenstand van mr. Del Baere. Dat dit raadslid thans eene stem uitbracht, al was het tegen het voorstel moeten wij prijzen. Slechts in de enkele gevallen bij art. 4G der gemeentewet bedoeldmag hij zich van stemming onthouden. Waar hij meent te moeten bestrijden, houde hij vol, al is hij ook in de min derheid en bewijze door zijne stem, al stond hij zelfs alleendat hij beginselvast is en moedig daar voor durft uitkomen. Maar was er eenige waarheid in het bezwaar tegen den afstand van den grond door den heer de Meulemeester geuit, omdat er misschien zelkasch in ishet argument van mr. Del Baere, dat de ver koop van grond onverstandig zou zijnmet het oog op het nageslacht en op uitbreiding der stad, begrijpen' wij niet. Vooreerst is daar het gedeelte niet, waar de ge meente zich uitbreidtmaar in de tweede plaats vragen wijhoé is uitbreiding mogelijk zonder afstand van grond? En immers als de meestoof geamoveerd wordt, is ook dit terrein voor moge lijke uitbreiding geschikt. Doch wij houden ons overtuigd, dat onze ge meenteraadsleden, ook al houden ze de consequen- tiën hunner theoriën niet altijd in het oog, het toch goed met de gemeente meenen. Met het oog daarop deelen we onze opmerkingen mede, die wellicht den een of ander tot naden ken stemmen. Wij zijn vooruitgegaan. Wij

Krantenbank Zeeland

Goessche Courant | 1873 | | pagina 1