1873. N°. 111. Zaterdag 30 September. 60ste jaargang.
BINNENLANPSCHE BERICHTEN.
;-ir- i— xi^c Mm -Ti-ir - -
«ofsscue
(«hum.
De uitgave dezer Courant geschiedt Maandag. Woensdag
en Vrijdag avond, uitgezonderd op feestdagen.
Prijs per kwartaal zoo binnen als buiten Goes f 1,75.
Afzonderlijke nommers 5 c. met bijblad 10 c.
Gewone advertentiën worden a 10 c. de regel geplaatst.
Geboorte-, huwelijks- en doodberichten met de daarop be
trekking hebbende dankbetuigingen van 1 —8 regels a 1,-
Dienst-aanbiedingen, niet meer dan 4 regels bedragende
en contant betaald, 20 c.
In ons n°. van 28 Augustus hebben wij eene
korte beschouwing gegeven van de ministerieële
crisis, en ofschoon de loop der zaken doet blij
ken dat dit ministerie niet aftreden zal, zoo blijft
de aanleiding tot de crisis bestaan. Wij zeiden
toen en reeds vroeger met een enkel woord, dat
er, behalve de toenemende invloed van het cleri-
calisme op de staatsaangelegenheden, bij velen in
den lande en ook bij sommigen onzer vertegen
woordigers een zekere onwil en onhandelbaarheid
heerschte.n ten opzichte van de groote algemeene
belangen.
Wij worden meer en meer in die meening ver
sterkt en gelooven, dat die onwil en onhandel
baarheid ook gedeeltelijk moeten gezocht worden
in het cynisme van velen onzer tijdgenooten.
Wat toch zou anders wel de oorzaak zijn van
het vreemde verschijnsel, dat een ministerie, dat
zekere populariteit genoot, zelfs door zijne vrien
den als speelpop werd gebruikt en ook door
hun toedoen tot aftreden werd genoopt?
Verschillende bladen hebben verschillende rede
nen opgegeven. De oorzaak lag in de onhandel
baarheid der Kamer, volgens enkelen slechts bij een
deel daarvan, en wel het liberale deel. De een
zei dat de geheele liberale richting de schuld had
een ander meende dat het liberalisme zich had
overleefd, en dat het dus plaats zou moeten ma
ken voor een andere richting in de politiek.
Men sprak over het -min of meer wenschelijke
eener kamerontbinding, ook in ons oog binnen kor
ten tijd noodzakelijk, op welke wijze dan ook ver
kregen, wanneer het ministerie aanbleef. Neen,
beweerde een volgende, de schuld ligt niet aan de
politiek, maar men heeft in ons land gebrek aan
groote mannen. Les grands hommes s'en vont.
De bewering als zou het liberalisme zich zelf heb
ben overleefd gaat ons het meest ter harte en ver
langen wij dus het eerst te bespreken. Naar onze
bescheiden meening berust die beweering op geen
enkele waarheid. Zoo lang er politieke richtin
gen hebben bestaan is er een daarvan geweest,
welke den vooruitgang wilde en naar de beste
middelen daartoe uitzag. In welk land men rond
ziet, er zijn monumenten te over, die aan de be
stendige worsteling herinneren van hen, die vrij
heid, ontwikkeling en beschaving in bescherming
namen tegen onderdrukking in de staatkunde, in
den godsdienst en in het maatschappelijk leven.
Dat er onder die voorgangers wel eens verschil
bestond is duidelijk. Deze wilde kalm den geest der
menschen laten werken, gene wat meer doortas
tende middelen aanwenden. Een derde werkte meer
negatief en trachtte een andere partij afbreuk te
doenom de zijne daardoor te eerder te doen
zegevieren. En de uitkomsten deden zien, dat men
ten slotte hetzelfde wilde. Die richting heeft
eeuwen bestaan en zal zoo lang blijven bestaan
als er politieke partijen zijn, en in ons land heeft
die partij onder haar voorgangers uitstekende
menschen.
De klacht over gebrek aan groote mannen is
slechts gedeeltelijk gegrond. Alles duidt slechts aan,
dat wij in den aanvang eener overgangsperiode zijn,
en zulk een tijdperk doet zich gewoonlijk kennen
door een zeker malaise. Men voelt wel dat er
iets hapert, maar slechts voor weinigen is dat iets
recht helder. De groote mannen die ons zullen
zeggen: dat is het, liggen misschien nog in de
wieg.
Keeds dertig jaar geleden beweerden Engelsche
schrijvers dat onze tijd zich naar een zeker iets
heen bewoogmaar velen bleven het antwoord
schuldig wanneer hun werd gevraagdwat het doel
was van het streven van hun tijd. Het zou een
groot man zijn, die ons zou kunnen zeggen welke
kiemen er verborgen liggen in den tegenwoordigen
tijd, die zich zullen ontwikkelen in een volgenden,
en zulk een man inissen wijwe staan, helaas,
voor tal van onoplosbare raadsels. Maar hebben wij
gebrek aan dergelijke groote mannen, en doet zich dat
gebrek bijna in elk land gevoelen, uitstekend prac-
tische en bruikbare mannen bezitten wij, en daar
kunnen wij het vooreerst meê doen. Bij deze woor
den komt al dadelijk de vraag op waarom er dan
zoo weinig groote dingen tot stand koinen, die wel
op touw worden gezet, en waarom trekken die
bruikbare mannen zich, n;sdat zij tot regeeren
waren geroepen terug bijna zonder eenige her
innering natelaten dan een nieuwe post op het
budget?
Het eene ministerie volgt liet andere op, soms
binnen het jaar, en als wij het getal ministers
optellen van de laatste twintig jaar dan zou de
slotsom belachelijk zijn, ware zij niet het bewijs
van zoo veel treurigs.
Van waar dat ongelukkig verschijnsel De zaak
is wellicht deze. Er leven in de hoofden der men
schen beginselen die doodelijk zijn voor al wat
groot en goed is.
Men zegt onze eeuw is money-making, eene
eeuw van geldmaken. De Amerikaan zweert bij
zijn almachtigen dollar, de Engelschman bij zijn sove
reign, en de Hollander bij zijn geld. Wij zeggen:
de mensch heeft iets beters om naar te streven,
zonder te vergeten dat geld zeer nuttig is en ook
geen slijk, en dat het een machtig middel kan wor
den tot het tot stand brengen van groote dingen,
mits het in goede handen is.
Maar er is een ander beginsel levend in de hoof
den van de tijdgenooten, het is de vrucht van
overbeschaving, het is het cynisme.
Men versta ons welcynisme, voor een oogen-
blik als grondtoon van een gezegde gebezigd, kan
een uitstekend middel zijn tegen waanwijsheid,
zotten woordenpraal, onbeduidende redevoeringen,
huichelarij en schijnheiligheid; het is niet daar
tegen dat wij optreden, maar het is tegen het cy
nisme als zedelijk beginsel.
Het cynisme in het maatschappelijk leven is
doodelijk voor elk zedelijk beginsel in de staat
kunde; het bederft de bronnen der politieke mo
raliteit. Het cynisme lacht met de edelste be
ginselen van den menschelijken geest. Spreekt men
met cynisme over vaderlandsliefde, het antwoordt
met een glimlachover eerlijkheid, over het be
vorderen van het algemeen welzijn, hetzelfde ant
woord over onze vaderen en wat zij hebben ge
daan; over zedelijkheid en trouw, over mensche-
lijke grootheid en wonderbare geestkracht, over
de liefde in het familieleven en het heilige daar
van; over huwelijkstrouw en moederliefde, over
zelfopoffering en menschlievendheid, eeuwig
hetzelfde antwoord een glimlach. Het is de geest,
die steeds ontkent
Dat beginsel nu leeft in de hoofden der tijd
genooten en is werkzaam in de politiek van den
tegenwoordigen tijd. Welk wel opgevoed mensch,
zegt het cijnisme spreekt er tegenwoordig over
plichten en eer en trouwe ambtsvervulling? Daar
buiten in de provinciën spreken deftige luidie
nog in lange pijpen doen en lange jassen dragen
met een snid van anno 1 over dergelijke anti-
diluviaansche onderwerpen, maar naar onze wijze
van zien, is dat platburgerlijk gezeur vol schijn
heiligheid en bluf. Elk verstandig mensch begrijpt
dat. Hij die met zijn tijd mee gaat, spreekt niet
meer over zulke dingen en denkt er nog minder aan.
Spreekt men er al over dan vat elk dat het ba
dinage is en een aanleiding tot het wisselen van
eenige geestighedenmaar daaraan denken! Het
bederft den eetlust en de spijs verteering en bevordert
slapeloosheid op den koop toe.
Wat de groote gebreken in de maatschappij be
treft zoo gaat het cynisme voortook deze heb
ben hunne vermakelijke zijde, het hangt er maar
van af met welk oog men ze bekijkt. Ze te ver
beteren kom 't zal onzen tijd wel du
ren. En wat de politiek betreft, 't is een groot
dobbelspel. Men past slechts op, zijn troeven juist
ter tijd uit te spelen of kalm te wachten tot de
kans schoon is.
De tegenpartij moet er op die manier inloopen.
Niet elk kan wachten en wilde men al wachten,
wel er zijn middelen te over om de tegenpartij
voort te drijven en kaarten te doen uitslaan, die
niet zoo zeker zijn als de mijne.
Uitstekende wetten hebben slechts ééne goede
zijde. Eenvoudige lieden maken zich warm om
het nut dat zij er van verwachten; geestdrift maakt
onvoorzichtigzet men hun den voet dwars hun
val is zeker pijnlijk.
De rechtspleging in ons lief vaderland laat te
wenschen over 't zal wel zoo zijnmaar ach
westelijk Europa wordt oud en ons land wel niet
het minste. Die jeugdige hervormingsijver is ei
genlijk slechts bluf. 't Is immers zoo lang goed
gegaan.
Er wordt ook geklaagd over het afnenen van
onzen handel. Wel nu, als onze handelslui slapen
aangenamer vinden dan handelen, 't is hunne zaak;
niet die der regeering.
En ons soldaatje spelen 't Is om te
lachen.
Zoo spreekt het cynisme, maar het handelt ook.
't Is cynisch over rechterlijke reorganisatie, mi-
litiewetten en drooge dokken heen te zien, ze als
niets te achten, tegen te werken en uit te zien
naar een portefeuilledie op dit oogenblik nog
in de handen van een ander is.
't Is cynisch, al kakelende over natte moessons
een minister, die zich door eed en plicht gebondjfc
acht te zwijgen, tot spreken uit te tarten, alleen
om naderhand in de gelegenheid te zijn te lachen
om zijne onmannelijkheid en hem onmogelijk te
maken, 't Is cynisch een minister als een stuk
wild te beschouwen, beboerende tot de privatieve
jacht van ieder in het bijzonder.
Is het wonder dat, waar zich zulk een beginsel
openbaart in woorden en daden in onze vertegen
woordiging het getal van hen die de verantwoor
delijkheid der regeering op zich willen nemen,
hoe langer hoe kleiner wordt? Welk minister
wil zich blootstellen zijn wetten afgestemd te zien
omdatzijn voordracht minder gelukkig is Wat
zal er op die wijze worden van het prestige der
regeering in het land en daar buiten?
Zal de natie eindelijk niet moede worden ver
tegenwoordigers te zenden naar 's lands vergader
zaal om persoonlijke belangen en persoonlijke ve
ten te stellen boven het belang des lands?
Wat moet het buitenland denken van een land,
dat zich zelf niet weet te regeeren en waar de
beste hervormingen en het tot stand brengen der
nuttigste zaken geheel afstuiten op den onwil,
men zou haast zeggen den moedwil der verte
genwoordiging?
Deze vragen vinden gemakkelijk beantwoording;
niet zoo gemakkelijk is het vraagstuk op> te lossen
welke gevolgen zal het hebben als de voorgangers
van een volk tot beginsel aannemen, dat het koude
zoeken van het eigenbelang het eenige is wat in
een verstandig hoofd kan en moet leven.
GOES, den 19 September 1873.
EERSTE KAMER.
In de gisteren gehouden zitting der Eerste
Kamer is het ontwerp-adres van antwoord op
de Troonrede met algemeene stemmen aange
nomen, nadat een amendement van den heer
Hartsen, bevattende den wensch om volledi
ger mededeeling van de Regeering nopens de
redenen van den oorlog met Atchinwas ver
worpen.
Alvorens de beraadslaging daarover werd ge
houden deed de minister de Vries eenige tue-
dedeelingen omtrent de ministeriëele crisis,
waaruit blijkt, dat het tegenwoordig kabinet,
ofschoon zich niet ontveinzende de verantwoor
delijkheid, welke de strijd met Atchin op het
zelve deed rusten, en ofschoon het er verre af
was, zich aan die verantwoordelijkheid te wil
len onttrekken, in het verwerpen der militie-
wet en in den afloop der verkiezingen aanlei
ding had gevonden om den Koning te verzoe
ken, het van zijne taak te ontheffen.
Z. M. had geen bedenking tegen het ver-
leenen van ontslag aan den minister van oor
log, maar Z. M. verklaarde tevens niet over
tuigd te zijn, dat die bezwaren, die de ove
rige ministers er tegen deden opzien hun taak
voort te zetten, door hun aftreding of ook door
hun gedeeltelijke vervanging zouden worden