1872. N°. 63. Donderdag 30 Mei. 59ste jaargang.
GOESSCHE
De uitgave dezer Courant geschiedt Maandag, Woensdag
en Vrijdag avonduitgezonderd op feestdagen. f
Prijs per kwartaal zoo binnen als buiten Goes ƒ1,75
Afzonderlijke nommers 5 c. met bijblad 10 c.
(onuvi.
Gewone advertentiën worden a 10 c. de regel geplaatst.
Geboorte-, huwelijks- en doodberigten van 1 —8 regels it ƒ1,-
Dienst-aanbiedingen, niet meer dan 4 regels bedragende
en contant betaald, 20 c.
Advertentiën voor dit blad worden voor ROTTERDAM aangenomen door het algemeen advértentie-bureau van NIJGH V. DITMAR, Wijnstraat Rotterdam.
Voor DUITSCHLAND door de heeren HAASENSTEEN VOGLER, te Hamburg.
De inzending van advertentiën kan geschieden op den dag der uitgave tot vóór twee uren, des namiddags.
Stukken welke men als ingezondenwenscht opgenomen, moeteu uiterlijk den vorigen dag aan het bureau bezorgd zijn.
DE OPHELDERING.
De vreemde toestand waarin Nederland is
geraakt door de onderlinge verdeeldheid zijner
vertegenwoordigers, kon niet helderder te voor
schijn treden, dan bij de zitting der Tweede
Kamer van laatstleden Zaturdag. Men had
daar in de eerste plaats een minister van oor
log, nog slechts korten tijd zijn gewigtig de
partement besturende, en toch reeds in dage-
lijksche afwachting zijn portefeuille neder te
leggendie zijne begrooting voor drievierde
gedeelten zou verdedigen. De betamelijkheid
eischte, zeide de Minister, in den toestand
waarin liet kabinet verkeert, de begrooting
over 1872 niet definitief te doen aannemen
of afstemmen. Des opvolgers handen waren
dan welligt gebonden. Een credietwet aldus.
Toch deden de heeren Bieberstein en C. van
Nispen een aanval op een der maatregelen
van den minister: het afschaffen van den
kerkdwang. Al had men hier ook met een
crediet te doen, 't moest hun toch van het
hart, dat zij hun pligt gingen doen, door voor
het afgeschafte dwangstelsel een lans te breken.
En ten slotte - want de heer van Naamen meen
de dat de minister Delprat toch niet zou verlan
gen dat de kamer in deze zitting op nieuw
bijeen kwam - ten slotte werd het crediet, op
voorstel van dhr. v. Kerkwijkde definitieve
vaststelling van hoofdstuk VIII. Dood be
daard, als ware er nimmer zulke bijtende
critiek geoefend over deze begrooting, werd
zij vastgesteld. En dan had de minister van
oorlog zich nog al zoo ironisch beklaagd, dat
bij eene definitieve vaststelling het /belang
rijke voorloopig verslag" over zijne begrooting
verloren arbeid was. Hoe wonderlijk kunnen
toch de zaken loopen
Dit zou nog verder in deze zitting blijken.
Toen de twee kamerleden, die verklaarden
thans met den stervenden oorlogsminister in
geen debat te willen treden, een discussie
met denzelfden minister over de nuttigheid
van het gedwongen kerkgaan hadden aange
vangen, nam de heer v. Eek het woord om
dien liberalen maatregel van dezen minister
te verdedigen, doch tegelijkertijd om nu eens
wat naders te weten te komen omtrent de
groote vraag van den dagde aftreding van
het ministerie.
De opheldering zou van meer dan eene
zijde komen. De heer Wijbenga zei zeer juist
dat zoo'n vraag wel wat naief was. Het ge-
heele volk wist, en de kamerleden vooral zou
den het wel weten, dat de houding der kamef
bij het belastingdebat de oorzaak is van het
aftreden der regering. Men zou ook kunnen
zeggen de verdeeldheid tx\ de liberale partij
is de aanleiding tot den val van het liberale
ministerie. De minister van Bosse, die meende
dat een debat over de oorzaken, die de mi
nisters tot het vragen van hun ontslag hadden
gedreven, niet voegzaam was, liet toch dui
delijk doorschemeren wat er van zaak was
toen hij naar de rede van den heer Wijbenga
verwees en vroeg of er omtrent de crisis nog
twijfel kon bestaan
Toch bestond die nog. De heer Fransen van
cle zeide. „Ik behoor tot het Nederlandsche
volk en de leden van de kamermaar ik
weet het niet." Gelukkig dat de heer van der
Linden het vel wist en in een bondige rede
aan het licht bragt, wat men zeide volstrekt
niet te begrijpen. Dat de regering niet de
allerminste pressie heeft willen uitoefenen op
de Tweede Kamer bij de behandeling der
inkomstenbelasting zal ieder moeten toestem
men, en daarom was het allezins begrijpelijk
dat, toen de heer v. Akerlaken zijne inotie voor
stelde, om het atnendeinent-2te/£ in de secties
nader te onderzoeken, de regering er niet bij
zeide wij maken van dit voorstel een motie
van vertrouwen of mistrouwen. Dan zou thans
hel geroep alomme gehoord zijn, dat de re
gering een ongeoorloofde pressie had gebezigd
om haar plan en haar leven te redden.
Maar ieder die politiek doorzigt had, meende
de heer van der Linden teregthad moeten
begrijpen wat het gevolg geweest zou zijn
van de verwerping der motie-van AkerlakenDit
gevolg is een toestand van verwarring en
twijfel aan de toekomst, die de liberale zaak
geen goed zal doen. Opmerkelijk is het, dat
na die rede van den heer van der Lindende
heeren van Houten en Jonckbloet zich gedrongen
gevoelden een soort van regtvaardiging uit
te spreken, 't Blijkt nu uit alles, dat mengevoelt
dat de verdeeldheid der vooruitgangspartij bij
het volk een slechten indruk maakt, 't Zou
althans een goede zijde van het gebeurde
wezen.
Maar de opheldering? neemt niet weg het
treurige van den tegenwoordigen toestand. In
de eerste plaats loopen wij kans den besten
In langen tijd konden wij, niettegenstaande
de uitbreiding welke dit blad onderging, geene
ruimte vinden voor' iets anders dan wat vol
strekt noodig was om te plaatsen, ten einde
onze lezers op de hoogte van den tijd te houden.
Daaraan was het te wijten dat de /Schetsen
over de Oost" gedurende geruimen tijd achter
wege zijn gebleven.
Wijl wij thans echter in den zoogenaamden
komkommertijd gaan verkeeren, zoo voldoet de
schrijver der Schetsen gaarne aan den wensch
van een groot aantal lezers, dat hem op verschil
lende tijden aangezocht heeft zijne Schetsen voort
tezetten. Er liggen verscheidene gereedno. X
vindt heden eene plaatsmet de opname zullen
wij voortgaan zoo dikwijls de ruimte het ge
doogt.
SCHETSEN OVER DE ,/OOST."
X.
In de eerste weken van zijn verblijf op Java,
merkt de Europeaan weinig op. Hij ziet veel
wat hem nieuw is, maar geeft zich in den regel
weinig rekenschap van wat hij ziet. Hij heeft
nog te veel te doen met zich te voegen naai
de nieuwe omstandigheden waarin hij verkeert
om met opmerkzaamheid zijne nieuwe omgeving
te beschouwen. Langzamerhand geraakt hij echter
eenigzins te huis, en dan is zijn eerste streven
daaraan gewijd dat hij wat van de taal leere.
Bevindt hij zich midden in het binnenland, alleen
onder inlanders dan leert hij zeer vlug. Het is
opmerkelijk, dat, terwijl men in het eerst geen
syllabe verstaat, en terwijl men meent zoo'n
taal nooit te zullen of kunnen leeren, men toch in
weinige maanden zich verstaanbaar kan uitdrukken.
Ik zal hier in geen beschouwingen treden over
de taal welke op Java wordt gesproken. Zij is
zeer woordenrijk en heeft dikwijls zeer fijne on
derscheidingen die wij in onze taal missen.
Zoodra de Europeaan wat spreken kan, komt
er eenige toenadering van de inlanders. Men
moet daarmede echter eenigzins voorzigtig zijn
want de inlander heeft met die toenadering
meestal zijn eigen belang op het oog, gelijk uit
latere Schetsen blijken zal.
In het eerst is hij zeer nederig. Ik herinner
mij, hoe, toen ik pas op Java was, iedere in
lander die mij tegemoetkwam, reeds op eenigen
afstand neerhurkte en in die positie bleef tot
ik voorbij was. Zat de inlander te paard, dan
steeg hij af en ging voor zijn paard zitten. In
die houding gaf hij mij zijn groet, daarin be
staande dat hij de heide handen plat tegen elkaar
legde en ze naar het hoofd ophief.
Later miste dat neerhurken, waarop ik trou
wens volstrekt niet gesteld was, wel eens en
bestond de eerbiedige groet daarin dat de inlan
der in gebogene houding en met den regter-
arm naar den grond uitgestrekt, terwijl de lin
kerhand even tegen de borst werd gedrukt,
mij voorbijging. Ook is het mij vaak gebeurd,
dat een inlander die te paard aankwam, reeds
van verre een gebaar maakte alsof hij zich van
het paard woü laten glijden en dan deed of hij
er niet af kon komen, waarop hij in die hou
ding eene soort van verschooning tot mij prevelde,
het paard quasi bestrafte en er op bleef zitten.
Tegenover zulk eenen wist ik niet beter te doen
dan zelf mijn hoed af te nemen en een zeer be
leefde buiging te maken, eene handeling waar
van hij de bedoeling ten volle begreep. Dikwijls
heb ik ook inlanders opgemerkt die den Euro
peaan zonder groet voorbijgingen.
Voor een inlandsch hoofd of Europeesch amb
tenaar durft de Javaan of Madurees echter
die comedie niet te vertoonen. Voor hen is hij
kruipend beleefd
Intusschen is de inlander nieuwsgierig en al
spoedig tracht hij zich op de hoogte te stellen
van de positie van den Europeaan in het bin
nenland.
Al beschouwt hij iederen Europeaan als te
rijk om te werken, zoo onderscheidt hij zeer
goed tusschen rijke en minder rijke Europeanen.
Hij taxeert de blanken naar hun huishouding
en naar de betrekking die zij uitoefenen. Bij 't ont
vangen van meubelen, kisten of kasten dooi
den Europeaan, is de nieuwsgierigheid van den
inlander vooral sterk geprikkeld. Eenigen ver
zamelen zich dan voor de woning en helpen quasi
afladen maar deze of gene onder hen begint
zoo zachtjes aan de voorwerpen te betasten, en
zoo men hen begaan liet, zouden ze geregeld
tegenwoordig blijven om al het ontvangene te
onderzoeken.
Opmerkelijk is het, dat, wanneer de Euro
peaan in het binnenland gesloten kisten met pro
visie of wat ook ontvangt, de inlanders onder
elkaar vragen: «wat zou er in zitten" en dan
een of meer hunner immer zegt: genever!
Ik durf niet beweren dat dit daarvan komt
omdat zij opmerken, dat vele Europeanen nog
al eens van dat vocht gebruikendan wel omdat
de inlanders zeiven genever zoo heerlijk vinden.