1871. .a? 83. Vrijdag 20 October. 58s,e jaargang. op Vrijdag den 20 October 1871, AANBESTEDING. Het amendement van Jhr. Pompe tot verhooging van het schoolgeld voor minvermogenden. GOESSCHE De uitgave dezer Courant geschiedt Maandag en Dondekdag avond, uitgezonderd op feestdagen. Prijs per kwartaal zoo binnen als buiten Goes 1,75. Afzonderlijke nommers 5 c. met bijblad 10 c. Gewone advertentiën worden a 15 c. de regel geplaatst. Geboorte-, huwelijks- en doodberigten van 16 regels a 1, Dienst-aanbiedingen, niet meer dan 4 regels bedragende en contant betaald, 40 c. COURANT. OPENBARE VERGADERING van den G t£M JE HJVT Bi-H Ai A O te ffl O Mi S ten raadhuize aldaar, des avonds ten 7 'h ure. PUNTEN VAN BEHANDELING: 1. Mededeelingeningekomen stukken. 2. Benoeming van een hoofdonderwijzer. 3. Idem van twee hulponderwijzers. 4. Wijziging der verordening omtrent de commissie van classificatie der schoolkinderen. 5. Suppletoir kohier van den hoofdelijken omslag voor 1871. 6. Idem van de belasting op de honden voor 1871. 7. Begrooting van het armbestuur voor 1872. 8. Voorstel meisjes-school. 9. Vereffening der administratie gasthuis. 10. Plan tot conversie gemeente-schuld. BURGEMEESTER en WETHOUDERS der ge meente WOLPHAARSDIJK zullenop VRIJDAGr DEN 3 NOVEMBER 1871, des voormiddags ten tien ure, in het gemeentehuis aldaar, publiek, bij enkele inschrijvingtrachten aantebesteden liet bouwen van een nienw SCHOOLLOKAAI,, op bet dorp Oud-Sabbinge, in YY'ol- phaarsdijk met bijlevering- der materialen. De teekening en het bestek liggen ter inzage in voormeld gemeentehuis. De aanwijzing in loco zal plaats hebben op Vrijdag den 2 7 October 18 71 des voormiddags ten tien ure. Zijnde nadere inlich tingen te bekomen bij den heer D. de KONING Architect te Goes. Burgemeester en Wethouders voornoemd, C. P. LENSHOEK, De Secretaris, B. de REGT. I. Zij die het verslag van de raadszitting van 4 Oct. jl. niet hebben gelezen, of de zitting zelve niet hebben bijgewoondzullen welligt hunne oogen niet vertrou wen, als zij daar lezenverhooging van het school geld voor minvermogenden. En toch is het maar al te waarde man die vooral door de mindere burgers is gekozen en die beschouwd wordt als de persoon van wien zij alles behalve meer belasting hebben te verwachten die man heeft den treurigen moed gehad een hooger schoolgeld voor de kinderen van minvermogenden voor te stellen. Met eene uitvoerige rede heeft de voorsteller dat treurige amendement toegelicht op een oogenblik dat zelfs nog de zaak zooals hij haar behandelde niet eens aan de orde was. Was dit jagt maken op de volksgunstmaar van het onnadenkend gedeelte van het volk Was het de zucht om zich voor te doen als strijder voor het bijzonder onderwijs, terwijl men verzekerd was dat het amendement niet zou worden aangenomen? Was het om andermaal zijne eenzijdige beschouwing der zaak op te disschen? Genoeg, dat teregt door den Voorzitter werd ge repliceerd //ik zal mij niet begeven in de algemeene //beschouwingen van den heer Pompewaarvoor later „beter gelegenheid zal zijn." Ook wij voor ons wil len over de opportuniteit heenstappen om de volgende punten waartoe het amendement aanleiding geeft te bespreken 1». de verdraaijing der wettelijke voorschriften dooi den heer Pompe. 2°. het onderwijs in de godsdienst op de school. 3o. de onkunde van jonkhr. Pompe omtrent ver ordening en wet. 4°. zijne drogredenen voor het amendement en de hardvochtigheid die er in gelegen is. 5°. de strijd tussehen het voorstel en het beoogde? doel. Eene opmerking vooraf: Jhr. Pompe oordeelde met den heer van de Putte, dat dr. Callenfels niet mogt mede stemmen over het adres der ouders van de meisjes die aan de lessen der Hoogere Burgerschool hebben deelgenomen, omdat de schoonzoon van dr. Callenfels behoorde onder de on derteekenaars van het adres. Nu is het van algemeene bekendheid dat jhr. Pompe en nog andere raadsleden finantiëel geïnteresseerd zijn bij, of bestuurders zijn van de bijzondere school. Had daarom diezelfde kieschheid welke jhr. Pompe predikte ten opzigte van den heer Callenfels, hem en die andere raadsleden niet moeten leiden om in eene zaak, waaromtrent men zelf zegt gedreven te worden door de zucht om de bijzondere school te bevoordee- len zich van de stemming te onthouden en geene oratio pro domo te leveren? Na deze vraag waarop wij het antwoord overlaten aan het publiek en de vóórstemmers van het amen dement, komen wij tot de zaak zelve en wel tot liet eerste punt: de verdraaijing der ivett.elijke voorschriften. Reeds in een ingezonden stuk opgenomen in ons n°. van Vrijdag 13 dezer, is daarop gewezen. De gansche redenering van jhr. Pompe rust op een valsehen bazisop een verdraaiden grondslag. Hij zegt: «de voorstanders van een laag schoolgeld wil- «len dat het onderwijs voor ieder toegankelijk zij." Maar deze stelling is geheel en al valsch. Het onderwijs en het schoolgeld hangen niet af van voor- of tegenstandersmaar van de icet. Het is de wet welke die toegankelijkheid voor een ieder wil. En die toegankelijkheid wordt heheerselit door het schoolgeld. Wij zouden hier gevoegelijk onze beschouwing kunnen eindigen want waar de grondslag valsch isdaar is de gansche redenering valschmaar nu deze kwestie weder aan. -de orde is, willen wij haar nog wel eens van ^naderbij beschou wen in verband tot de uitlegging van jhr. Pompe en zijn amendement. f - In de redenering van jhr. Pompe ontmoeten wij in de eerste plaats zijne uitlegging van art. 194 der Grondwet, waarin hij grond zoekt voor zijne stelling dat de bijzondere school moet kunnen con curreren met de openbare. Wat zegt dat art. 194 der.grondwet toch wel? Wij schrijven 't hjer af Het openbaar onderwijs is een voorwerp van de aan houdende zorg der regering. De inrigting van het openbaar onderwijs wordt, met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, dooi de wet geregeld. Er wordt overal in het rijk van overheidswege vol doend openbaar lager onderwijs gegeven. Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toe- zigt der overheid, en bovendien, voor zoo ver het middelbaar en lager onderwijs betreft, behoudens het onderzoek naar de bekwaamheid en zedelijkheid des onderwijzers het een en ander door de wet te regelen De Koning doet van den staat der liooge, middelbare- on lagere scholen jaarlijks een uitvoerig verslag aan de staten-generaal geveii. Wij merken in de eerste plaats op, dat in dat artikel der grondwet bepaald gesproken wordt dat het de taak der overheid is om voor voldoend open baar lager onderwijs te zorgen, en dat, wat hijzonder onderwijs betreft, aan de overheid slechts eene soort van controle wordt opgedragen. Allereerst zou dus de vraag rijzen mag, in verband met de grondwet, een lid van den raadeen onbewimpeld voorstel doen om de bijzondere school te hevoordeélen en de openbare school te benadeelen Maar de heer Pompe zocht zijn motief in de uit drukking //met eerbiediging van ieders godsdienstige //begrippen." Die godsdienstige begrippen worden, volgens hem, op de openbare school ter zijde gesteld en nu meent hij dat de wet bedoelt, dat ook zij die daarom van de openbare school geen gebruik willen maken, in de gelegenheid moeten worden gesteld even goed koop onderwijs te bekomen als op de openbare school, met andere woorden het schoolgeld op de openbare school moet zóó hoog zijn, dat de bijzon dere school er meê kunne concureeren. Maar wie kan dit uit het afgeschreven artikel der grondwet lezen Geen enkel woord geeft aan leiding tot zulk een conclusie. //Eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen" is juist in de wet geschreven omdat de openbare school de kinderen van alle godsdienstige gezind heden moet opnemen, en de uitdrukking bedoelt klaarblijkelijk niefs anders dan de onderwijzer ont- houde zich zorgvuldig van iets te leeren te doen of toetelaten, wat strijden kan met de godsdienstige be grippen van andersdenkenden, gelijk ook in de negen jaren later vastgestelde wet op liet lager onderwijs een dergelijk artikel is opgenomen. Bovendien plaatste de spreker zich op een geheel verkeerd standpunt ter beschouwing der kwestie, Het verschil tussehen de voorstanders der open bare en die der bijzondere school ligt niet in liet verwerpen of het willen der godsdienstige ontwikke ling, maar gelijk de Voorzitter teregt opmerkte, alleen in de plaals waar en de personen door wie godsdienstig onderwijs moet gegeven worden. Wij komen hierop bij het behandelen van ons 2de punt terug. Maar er was ook strijd met de gemeentewetzeide de lir. Pompe als men een laag schoolgeld hief. Hieromtrent zegt de nde. Gemeentestem" deze zaak besprekende, liet volgende De strijd met de gemeentewet lag in de verwaarloo- zing van art. 954. De spreker rangschikte het schoolgeld onder de loonen en regten voor het gebruik eener ge- meentt-inrigting of van door de gemeente verstrekte diensten. En daar nu art. 254 verbiedt, die lóonen hoo ger te heffen, dan om den betaler naar evenredigheid van het gebruik of genot dat hij heeft in de kosten van aan leg, onderhoud of verstrekking van het door hem ge bruikte of genotene te doen dragen, lag daarin opge sloten, dat die regten mogten en moesten geheven worden tot zoodanig bedrag, dat de kosten van aanleg en onder houd gedekt worden. De spreker meende zijn gevoelen versterkt te vinden door de woorden van den heer de Man bij de behandeling der gemeentewet in de Tweede Kamer. Deze toch had gezegd„Art. 254 is het eorrola- rium, „het is de toepassing van art. 238, en de algemeen heid „van liet slot van dit artikel toont aandat men „door deze algemeenheid nog eens alles heeft opgevat, „zoodat geene gemeente-inrigting, welke ook, van on derwijs als anderzins, denkbaar is, die daaronder niet „is begrepen." Een laag schoolgeld, als werd voorge steld, was dus, naar hij meende, onwettig. Maar de spreker (de heer Pompe) vergat naar ons in zien, dat de gemeentewet van 1851, en de onderwijs wet van 1857 is, zoodat onmogelijk bij de behandeling der eerste, de heffing van schoolgeld, naar het stelsel der tweede, kon besproken worden. En dat de wet gever met het schoolgeld iets anders op het oog had dan het heffen van loon of regt, zooals in art. 238 der gemeentewet bedoeld wordt (want genoemd wordt hot niet) blijkt immers daaruit, dat de school wetgever in art. 34 omschrijft, op welke wijze het schoolgeld wordt ingevoerd, gewijzigd of afgeschaft, maar nergens spreekt van art. 238 of van art. 254 der gemeentewet. Ware liet zijne meening geweest, het schoolgeld te rangschikken onder de loonen en regten voor het gebruik van gemeente-inrigtingen of voor door de gemeente verstrekte diensten, hij zou eenvoudig, na art. 33, of na de eerste zinsnede van dit artikel hebben laten volgen „De bijdrage wordt gerekend te b( liooren onder de loonen en regten in art. 238 der gemeentewet omschreven." Dit heeft hij evenwel niet gedaan, maar integendeel gezegd, dat de invoering, wijziging of afschaffing van schoolgeld ge schiedt met inachtneming van de 232230, en de in vordering naar eene plaatselijke .verordening, overeen komstig de art. 258262 der gemeentewet. Voorts was er strijd met de Schoolwet. Wij zullen ook uit die wet eenige artikelen aan halen In de eerste plaats Art. 3. De lagere scholen worden onderscheiden in openbare en bijzondere scholen. Openbare scholen zijn die, opgerigt en onderhouden door de gemeenten, de provinciën en het Rijk, afzonderlijk of gezamenlijk de overige zijn bijzondere scholen. Aan bijzondere scholen kan van wege de gemeente of de provincie subsidie worden verleend, onder zoo danige voorwaarden, als het gemeente of provinciaal bestuur noodig acht. De aldus gesubsidieerde scholen zijn toegankelijk voor alle kinderen, zonder onderscheid van godsdienstige ge zindheid. Het 1ste en 2de lid tan art. 23 zijn op die scholen toepasselijk. Art. 16. In elke gemeente wordt lager onderwijs gegeven in een voor de bevolking en de behoefte vol doend getal scholen, toegankelijk voor alle kinderen, zonder onderscheid van godsdienstige gezindheid. Art. 23. Het schoolonderwijs wordt, onder het aan- leeren van gepaste en nuttige kundigheden, dienstbaar gemaakt aan de ontwikkeling van de verstandelijke vermogens der kinderen en aan hunne opleiding tot alle christelijke en maatschappelijke deugden. De onderwijzer onthoudt'zich van iets te leeren, te doen of toetelaten, wat strijdig is met den eerbied, verschuldigd aan de godsdienstige begrippen van an dersdenkenden. Het geven van onderwijs in de godsdienst wordt overge laten aan de kerkgenootschappen. Hiervoor kunnen de schoollocalen buiten de schooluren ten behoeve van de leerlingen, die er ter school gaan, beschikbaar wor den gesteld. Art. 31. Elke gemeente voorziet in de kosten van haar lager onderwijs, voor zoo verre die niet komen ten laste van anderen, ot op andere wijze worden gevonden. Art. 32. Die kosten zijn: a. de jaarwedden der hoofd- en hulponderwijzers b. de toelagen ten behoeve der kweekelingen c. de kosten van het oprigten en in stand houden of het huren der schoolgebouwen d. die van het aanschaften en onderhonden der school- meubelen cn der schoolboeken en school behoeften der leerlingen e die van licht en brand, benoodigd voor dc school localen J. die van het oprigten en in stand' houden ol het huren der onderwijzerswoningen g. de vergoeding aan de hoofdonderwijzers voor het gemis van vrije woning; h. de bijdrage der gemeente tot het pensioen der onderwijzers i. de kosten der plaatselijke schoolcommissie. Art. 33. Ter tegemoetkoming in deze kosten kan eene bijdrage voor ieder schoolgaand kind worden geheven. Bedeelden en zij, die, ofschoon niet bedeeld, onvermo gend zijn schoolgeld te betalen, worden niet aan de heffing onderworpen. Het gemeentebestuur bevordert zooveel mogelijk het school gaan der kinderen van bedeelden en onver móge aden. Kan er na de lezing dezer artikelen eenige twijfel over zijn aan de bedoeling der wet? En toch komt jhr. Pompe ook hier weder met een argument: Bij de behandeling der schoolwet werd het denk beeld van schoolpligtigheid verworpen, ergo kon het niet de bedoeling zijn om, als men van de open bare school geen gebruik wilde maken, daarvan, iu

Krantenbank Zeeland

Goessche Courant | 1871 | | pagina 1