S3
en mitsdien de rekening van het jaar 1870 te doen sluiten met
een kwaad slot van 1120,316.
De finantieele commissie voornoemd,
J. J. POMPE van MEERDER VOORT.
B. MEIJLINK.
Hierna leest de Voorzitter de navolgende nota:
„Onder dankbetuiging voor het uitgebragt rapport, doet het mij
leed aan den raad te moeten kennisgeven, dat burg. en weth.
zich noch met de conclusie van dat rapport noch met de gronden,
die daartoe geleid hebben, kunnen of mogen vereenigen en dat
zij evenmin vrede hebben met de verontschuldigende inlichtingen,
in den zooeven voorgelezen brief van het bestuur van het Gasthuis
dd. 27 Augustus 11.vervat. De redenen daarvoor zullen wij
zoo beknopt mogelijk opgeven.
„Vooraf achten wij ons verpligt en gedrongen een oogenblik
stil te staan bij hetgeen zoo door het bestuur van het Gasthuis
als door de commissie van het financiewezen nopens den vorigen
secretaris-penningmeester, wijlen den heer H. C. Pilaar, is op den
voorgrond gesteld.
„In den aanhef van deszelfs brief van den 27 Augustus 11. merkt
het bestuur van het Gasthuis ons op, „dat het langjarig beheer
van wijlen den secretaris-penningmeester, zijne bekende accuratesse
en de daadzaak, dat hij meerdere besturen en voorzitters over
leefd hebbende, daardoor in meerdere mate de ervaren raadsman
cn medebestuurder dan wel de ondergeschikte secretaris geworden
was, een toestand van vertronwen van de zijde van het bestuur
en van zelfstandigheid aan de zijde van den secretaris-penning
meester had doen ontstaan, die wel geheel exceptioneel was en
die, zonder den waardigen grijsaard te krenken, hoogst moeijelijk
te wijzigen geweest ware,"
en gaat zelfs het bestuur van het Gasthuis zoo ver om in de
daarop volgende regels de administratie van het Gasthuis te noemen
nde administratie van den vroegeren titularis."
„Ontdoet men die phrase van haar omkleedsel dan lezen wij
daarin eenvoudig: „Wijt het wanbeheer niet aan ons, maar aan
den overleden secretaris-penningmeester."
„Die inleidings-periode heeft op ons een zeer pijnlijken indruk
gemaakt.
Regtschapenheid brengt mede de feilen der afgestorvenen met
het kleed der liefde te bedekkenmaar hier wordt, zonder schijn
of schaduw van bewijs, op de meest onverdiende wijze eene be-
schuldiging ingebragt tegen een overledene, die, gedurende ruim