1871. .M 61.
Vrijdag 4 Augustus.
58!,p jaargang.
BEKENDMAKINGEN
VERKIEZING.
GOESSCHE
De uitgave dezer Courant geschiedt Maandag en Donderdag
avond, uitgezonderd op feestdagen.
Prijs per kwartaal zoo binnen als buiten Goes 1,75.
Afzonderlijke nommers 5 c. met bijblad 10 c.
Gewone advertentiën worden it 15 c. de regel geplaatst.
Geboorte-, huwelijks- en doodberigten van 16 regels it 1,-
Dienst-aanbicdingen, niet meer dan 4 regels bedragende
en contant betaald, 40 c.
De inzending van advertentiën kan geschieden op den dag der uitgave tot vóór drie uren, des namiddags.
Stukken welke men als ingezonden wenscht opgenomenmoeten uiterlijk den vorigen dag aan het bureau bezorgd zijn.
van het Gemeente-bestuur.
BURGEMEESTER en WETHOUDERS van GOES, van het
stembureau voor de verkiezing van drie leden van den Ge
meente-raad, bij herstemming, ontvangen hebbende de pro-
cessen-verbaal van inlevering en opening der stembriefjes
voor gemelde verkiezing, waaruit blijkt, dat verkozen zijn:
1°. ter vervulling der vacaturesdie ontstaan zullen door
de periodieke aftreding, de heeren Mr. A. B. M. HANLO,
met 160 en B M. den BOER, met 160 stemmen;
2°. ter vervulling der vacature, ontstaan doorliet nemen
van ontslag door den heer Mr. W. G. de Knokke van dek
Meulen, de heer I. J. PAARDEK.OOPER, met 194 stemmen;
brengen ter openbare kennis, dat afschriften dier proces
sen-verbaal op heden ter gewone plaatse zijn aangeplakt en
ter secretarie der gemeente voor een ieder ter inzage nederge-
legd, alwaar zij kunnen geraadpleegd worden op eiken werk
dag tusschen des voormiddags 9 en des namiddags 2 uren.
Goes, den 1 Augustus 1871.
Burgemeester en Wethouders voornoemd,
M. P. BLAAUBEEN.
De Secretaris,
HARTMAN.
De BURGEMEESTER van GOES brengt bij deze ter
kennis van een ieder die liet aangaat:
Dat liet kohier van liet PATENTREGT primitief 2de
gedeelte voor deze gemeente, voor liet dienstjaar 18711872
op lieden ter invordering is gesteld in handen van den ont
vanger dier belastingen, binnen deze gemeente.
Goes, den 3 Augustus 1871.
De Burgemeester voornoemd,
M. P. BLAAUBEEN,
De BURGEMEESTER van WAARDE, roept
ter reclame opregthebbenden op eene in het laatst
van Junij 11. aan den zeedijk van den polder Em
manuel, onbeheerd gevonden SLOEP, van
buiten blaauw en van binnen geel geverfd, voor
zien van 4 vaste zittingen3 ongeverfde beuken
houten riemen en blaauw geverfd roertje.
Waarde, den 3 Augustus 1871.
De Burgemeester voornoemd,
J. VEREEKE.
HET MILITAIRE VRAAGSTUK.
IV.
Is de regeling bij de wet van ons verdedigings
stelsel van het hoogste gewigt van niet min
der belang en daaruit als van zelve voortvloeiende
is de beantwoording der vraag: hoe moet onze
levende strijdkracht worden ingerigt? Toch is die
beantwoording niet zoo gemakkelijk en is zij juist
een der grootste twistappels geweest. Het hoofdstuk
»van de defensiein onze grondwet munt geenszins
uit door helderheid; daarenboven een regeling
van het vestingstelsel bij de wet moge er nog door
kannen maar een legerwet is een nog stouter
greep naar de regten der kroon, zeggen sommigen.
Toch en zulks was dan ook steeds een eisch
der liberale partij toch is een legerwet drin
gend noodig. De gedurige verandering toch van
ministers, met verschillende inzigten en synipathiën,
oefent natuurlijk een verderfelijken invloed op het
leger indien dit niet volgens de wet is geor
ganiseerd.
De eene minister bijv. schafte de regeling of
zamenstelling van een wapen af, die zijn voorgan
ger met moeite had doorgedreven, terwijl een latere
minister die weder, naar zijn gevoelen gewijzigd,
in eer herstelde. Zoo is het nog onlangs geschied
met de artillerie.
Ten einde nu een einde te maken aan een toe
stand, waarbij het kostbare leger een voorwerp
van proefnemingen is voor opvolgende ministers,
moet men wettelijk de zamenstelling onzer levende
strijdkrachten vaststellen. Is eenmaal voor goed
aangenomen wat wij zullen verdedigen dan is de
sterkte, waarop het leger altijd moet gehouden
worden, gemakkelijk te bepalen. Het een hangt
met het ander zamen.
Tevens kunnen dan de vele gewigtige vragen
opgelost worden, die reeds zoovele jaren daarop
wachten.
De grondwet noemt het dragen der wapenen
een eerste pligt van alle ingezetenen zij eisch t een
toereikende zee- en landmagt, bestaande uit vrij
willigers; zij eiseht tevens het bestaan van een
nationale militie en van schutterijen in de ge
meenten, de sterkte van beide laatste magten ge-
regeld bij de wet.
Wie zal nu kunnen beweren dat de voorschriften
der grondwet zijn gevolgd of in haren geest is
gehandeld? Daargelaten wa^ ueu- onder een 'i toe
reikende* magt volgens dé grondwet zal hebben
te verstaan duidelijk schrijft die wet voor dat
het leger moet bestaan uit vrijwilligers, afgeschei
den van de nationale militie. Nimmer echter is
die eisch vervuld en steeds zijn militiens en het
zoogenaamde staande leger beschouwd en behan
deld als één geheel tot groot nadeel van
beiden. De grondwet die in art. 117 een eerste
pligt van alle ingezetenen noemt het dragen der
wapenen, legt die eerste pligt slechts op enkelen,
zij namelijk die door een soort loterij tot hun
pligtsbetrachting worden genoopt.
Wie zal ons verlossen uit dezen doolhof? Een
regeling bij de wet. Zij zal voor goed al deze
kwesties uitmaken en onze defensie in overeen
stemming brengen met de eischen van den tijd
en de mate onzer krachten. Want het is onwe-
dersprekelijk zoodra eene wet ons geschonken
zal hebben een stelseldan zullen kostbare veran
deringen moeten ophouden. Thans wordt nu eens
de sterkte der bataillons infanterie vermeerderd, dan
weder de staf van een of ander wapen uitgebreid;
morgen de formatie van cavalerie of artillerie ge
wijzigd 't is een onophoudelijk zwoegen zonder
dat ons weerbaarheidsvermogen ook het minste
wordt verhoogd.
De tegenwoordige minister van oorlog heeft het
in de tweede kamer reeds gezegd dat hij niet ge
zind is om eene legerorganisatie bij de wet iute-
voeren; geruchten loopen thans dat het leger zal
worden hervormd bij koninklijk besluit en
zij hebben zeer veel schijn ^an waarheid gekregen,
nu Het Vaderland, in zijn nummer van 27 Julij
11., zoodanig plan reeds smakelijk heeft getracht te
maken: we moesten, zei het residentieblad, we
moesten in deze zaak eens niet doen gelijk zoo
dikwijls: twisten of men het ei van boven of be
neden zal openmaken en zoodoende op het ei zelf
blijven wachten.
Men late zich door dergelijke mankgaande ver
gelijkingen niet overhalen tot het gevoelen dat het
reorganiseren onzer strijdkrachten krachtens de wet
of uit krachte van een koninklijk besluit hetzelfde
belang zoude hebben. Een wetsontwerp dat eerst
zorgvuldig zal worden bewerkt aan het ministerie
van oorlog, omdat men weet dat de critiek niet
zal uitblijven, waarover de raad van state is ge
hoord, dat in de afdeelingen der kamers en wat
niet het minste weegt, door deskundigen iu en
buiten de kamer van a tot z kan worden nage
gaan dit zou gelijk staan met een besluit door
den koning geteekend en door den minister, volgens
zijne opvatting en zonder vrees voor wederspraak
aan het hoofd van den staat overgelegd?
Wij meenen dat de meerderheid aan de tweede
kamer er anders over zal denken.
Maar hoe ook deze zaak zal worden beslist, dit
staat op den voorgrond: het derde ministerie-XTtor-
becke zal zijn roeping van gouvernement voor de
nationale verdediging moeten nakomen of zijn
val is zeker. De aandacht van het gansche volk
is thans gevestigd op het vraagstuk der verdedi
ging. Het weet dat de toestand dezer laatste ellendig
is en schatten kosthet wil aan dien toestand
een einde zien.
Maar tot heden zag het nog weinig van de werk
zaamheden van het ministerie in deze rigtingeen
enkel wetje werd ingediend om de schutterijen meer
te oefenen en daarvoor te betaleu 't wetje is reeds
begraven en vergaten. En waarlijk, de schutterijen
hebben wel 't meest van allen hervorming noodig.
Ziet in onze steden die burgersoldaten, met hun
snaphanen gewapend, zonder verband of tucht zich
bewegend dat zijn onze schutters dat is de
kracht van ons leger. En reeds sinds 1827 bestaat
een wet op die schutterij .die niet deugt en thans kan
zelfs geen poging om die wet eenigzins te verbeteren
slagen. In de zitting der eerste kamer van 9 Julij
1867 verklaarde de toenmalige minister van oorlog
v. d. Boschdat wij misschien 13000 gewapende
en zeer matig geoefende schutters in het veld kunnen
brengenThans, na de opschudding, de monste
ringen en de verwarring die ten vorige jare, bij
het uitbreken van den oorlog het deel onzer schut-
terbataillons was, zal de tegenwoordige minster
o o
wel van geen misschien 13000 zeer matig geoefende
schutters durven spreken. Toch gaat de Staats-
Couraut maar trouw voort de benoemingen van
officieren hij de rustende schutterijen heel plegtig
den volke te verkondigen.
Er is een oud rijmpje dat zegt:
»Rigt je regts op Jan den Kruijer,
Want die man heeft meer gediend."
en dat rijmpje drukt een gedaehle uit, die toont
dat men onwillekeurig gevoelt, wat er aan onze
schutterijen hapert. Zij moeten meer in verband
worden gebragt met het leger. En dat leger zelve
eischt hervorming.
Een kern moet er bestaan, enkel vrijwilligers;
zulks is ook de eisch der grondwet. Maar op dit
oogenblik is die kern al zeer nietig; bij ons gan
sche leger bevinden zich 5 a 6000 vrijwilligers
en de meesten daarvan behooreu tot de bereden
wapens; bij de infanterie verdwijnen de vrijwilli
gers hoe langer hoe meer. Ons leger is bijna ge
heel een militieleger. Voor ieder is het begrijpelijk
dat militiens, die uit de, jninst ontwikkelde zonen
des lands bestaan, dank zij het stelsel van afkoo-
ping, niet voldoende zijn om den eersten schok
te doorstaan, wanneer ons vaderland te verdedigen
valt. Jonge menschen die van achter den ploeg,
van hun ambacht worden geroepen en hoogstens
12 maanden geoefend worden en dan 3, 4 jaar
weder tot hunne vorige beroepsbezigheden terug-
keeren, zijn geen soldaten, wanneer zij hals over
kop worden opgeroepen, gelijk dit bijv. verleden
jaar plaats had.
Men zal dus in de eerste plaats vrijwilligers
moeten hebben en die in afzonderlijke bataillons
vereenigendesnoods zou men daartoe ook vreem
den kunnen aannemen; de grondwet laat dit vol
komen toe; men kan die vrijwilligers vereenigen
met het Indische leger en zoodoende een geoefén-
den, geharden troep verkrijgen. Men zal dan natuur
lijk het leven van den soldaat wat aangenamer
moeten maken dan het thans is, hem beter moeten
huisvesten en betalen, en bovenal hem uitzigt geven
op een onbezorgden ouden dag, na een zeker aantal
jaren getrouwe pligtsbetrachting. Doet men dit,
dan zal men zelfs niet eens noodig hebben tot
vreemde hulptroepen de toevlugt te nemen. Thans
tellen wij bij ons leger gewoonlijk 8 a 9000 plaats
vervangers, menschen die voor veel geld den «eer
sten pligt" voor andere rijkere burgers vervullen.
Thans zijn die plaatsvervangers een pest voor het
leger; wanneer men de plaatsvervanging doet ver
dwijnen, de militie scheidt van de vrijwilligers en
deze laatsten een betere positie en toekomst ver
schaft, dan zullen ongetwijfeld de vrijwilligers ons
niet ontbreken.
Maar men kan dit alles maar niet zoo een, twee,
drie den koning voordragen; men zal eerst wet
telijk dienen vast te stellende uitgebreidheid van
ons verdedigingsstelsel en daarnaar ^vaststellen het
cijfer waarop leger en schutterijen moeten gehou
den worden. Stelt men eenmaal een cijfer vast, dan
ligt het voor de hand dat naarmate er veel of
weinig vrijwilligers zijn, het aantal militiens min
der of meer wordt. Thans is bij de wet bepaald,
dat elk jaar hoogstens 11000 militiens mogen op
geroepen worden. Wij hebben niet te onderzoeken
of dat cijfer te laag is, want alles zal weer afhan
gen van de wettelijke regeling der militaire zaken.
Wij willen slechts aanduiden dat telken jare het
contingent der nationale militie, naarmate van de
behoeften moet worden vastgesteld.
Niemand zal beweren dat zulk een taak als
wij schetsten ligt is te tellen ook is het niet
te betwijfelen de hervorming onzer weerbaar
heids-middelen zal ons volk meerdere lasten opleg
gen, maar wij hebben nog wel zooveel vertrouwen
in den kloeken zin der Nederlanders dat zij zich
dit gaarne zullen getroosten. Hij die in het vorige
jaar, midden in den tijd der drukste werkzaamhe
den, heeft opgemerkt hoe bereidwillig en met den
besten geest bezield, van alle zijden de opgeroepeneu
naar hunne corpsen stroomden, zal niet twijfelen
aan den volksgeest.
Maar het staat aan de regering, aan de tegen
woordige bij uitnemendheid, om den goeden geest
des volks te geiuoet te komendoor zoodanige
maatregelen te nemen, dat het wantrouwen uit het
volk verdwijnt ea ieder overtuigd zij, dat wij hebben
gedaan, wat menschelijke krachten konden doen,
om ons te verzekeren tegen iederen overval. Elk
uitstel in deze is een vergrijp jegens het belang
des lands.