1871. J** 41.
Dingsdag' 23 Mei.
58s,e jaargang.
Bij dit nommer behoort een Bijvoegsel.
BEKENDMAKINGEN
Schapen- en Lammeren-markt.
Inspectie van de Verlofgangers der
3NT ationale Militie.
R c g t v a n Y i s s c li e p ij.
GOESSCHE
De uitgave dezer Courant geschiedt Maandag en Donderdag
avond, uitgezonderd op feestdagen.
Prijs per kwartaal zoo binnen als buiten Goes./ 1»75.
Afzonderlijke nommers 5 c. met bijblad 10 c.
COURANT.
Gewone advertentiën worden i 15 c. de regel geplaatst.
Geboorte-, huwelijks- en doodberigten van 16 regels 1,
Dienst-aanbiedingen, niet meer dan 1 regels bedragende
en contant betaald, 40 c.
De inzending van advertentiën kan geschieden op den dag der uitgave tot vóór drie uren, des namiddags.
Stukken welke men als ingezondenwenscht opgenomen, moeten uiterlijk den vorigen dag aan het bureau bezorgd zijn.
Uithoofde van het PINKSTERFEEST zal
öp Maandag der volgende week, de Goessche Cou
rant NIET worden uitgegeven.
Belanghebbenden worden dus indachtig gemaaktdat
tot en met Pinksteren, alleen ons nummer van a. s.
Donderdag gelegenheid tot adverteren aanbiedt.
van liet Gemeente-bestuur.
BURGEMEESTER en WETHOUDERS van GOES
herinneren hiermede de belanghebbenden, dat op Dingsdag
den 13 Junij a. s. wederom eene Schapen- en Lam
meren-markt zal gehouden worden.
Het zal wel onnoodig zijn te wijzen op het groote nut
en voordeel, dat zoodanige markt kan opleveren. De hou
ders van schapen kunnen hun vee gemakkelijker van de
hand doen, dewijl een groot aantal Dezoekers den koop
lust ongetwijfeld verhoogt; en voorzeker zal het versnelde
middel van vervoer, dat in den spoorweg gevonden wordt,
vele koopers van elders naar de markt lokken en de ver
zending van het gekochte gemakkelijk maken.
Goes, den 20 Mei 1871.
Burgemeester en Wethouders voornoemd,
M. P. BLAAUBEEN.
De Secretaris,
HARTMAN.
BURGEMEESTER en WETHOUDERS van GOES,
Gezien het besluit van den heer Commissaris des Konings
ln de provincie Zeeland, van den 29 April 1871, A no. 2692i/1,
3 afaeeling. (Prov. blad n'. 711, brengen ter kennis van
degene die het aangaat:
dat de inspectie van de Verlofgangers der Nationale Mi
litie op Ziiturdag ilen 17 Junij aanstaande, des
voormiddags ten 10 ure, zal plaats hebben in de Wandel-
kerk, binnen deze gemeente, waartoe de verlofgangers zich
zullen verzamelen voor het raadhuis.
En worden mitsdien alle verlofgangers, welke zich in
deze gemeente bevinden, behoorende tot de ligtingen van
1867, 1868, 1869, en 1870, die vóór den 1 April 11. in het
genot van onbepaald verlof zijn gesteld, ten ernstigste aan
gemaand tot eene stipte opvolging der onderstaande be-
1. De verlofganger meldt zich binnen 30 dagen na den
dag, waarop hem de verlofpas is uitgereikt, bij den
burgemeester zijner woonplaats aan, ten einde deze zijn
verlofpas voor gezien teekene. (Art. 133).
2. De verlofganger die zich in eene andere gemeente gaat
vestigen, geeft daarvan kennis aan den burgemeester
zijner woonplaats. Binnen dertig dagen na den dag,
waarop hij komt in de gemeente, waarin hij zich ves
tigt, meldt hij zich bij den burgemeester dier gemeente
aan, ten einde deze zijn verlofpas voor gezien teekene.
(Art. 134).
3. De verlofganger van de militie te land, mag zich, zon
der toestemming van den minister van oorlog, niet lan
ger dan gedurende vier weken buiten 's lands begeven
(Art. 136).
4. De verlofganger die art. 133, 134 en 136 niet naleeft,
wordt in werkelijke dienst geroepen en gedurende 3
maanden gehouden. (Art. 137.)
5. De verlofganger van de militie te land, die bij open
bare kennisgeving is opgeroepen om door den militie-
commissaris te worden onderzocht, verschijnt bij dat
onderzoek in uniform gekleed, en voorzien van de'klee
ding- en uitrustingstukken, hem bij zijn vertrek met
verlof medegegeven, van zijn zakboekje en van zijn ver
lofpas. (Art. 138, 139 en 140.)
6. De verlofganger van de militie te land is aan de mi
litaire regtspleging en tucht onderworpen, onder ande
ren gedurende den tijd, dien het onderzoek voor den
militie-commissaris duutt, en, in het algemeen, wan
neer hij in uniform gekleed is. (Art. 130.)
7. Behoudens het bepaalde bij art. 130, kan een arrest van
twee tot zes dagen, te ondergaan in de naastbij gele
gen provoost of het naastbij zijnde huis van bewaring
of arrest, door den militie-commissaris worden opgelegd
aan den verlofganger,
1. die zonder geldige reden niet bij het onderzoek ver
schijnt;
2. die daarbij verschenen zijnde, zonder geldige reden, niet
voorzien is van de bij art. 140 vermelde voorwerpen
3. wiens kleeding- en uitrustingstukken bij het onder
zoek niet in voldoenden staat worden bevonden;
4. die kleeding- of uitrustingstukken, aan een ander be
hoorende, als de zijne vertoont. (Art 141.)
8. Onverminderd de straf) in het voorgaand artikel ver
meld, is de verlofganger verpligt, op den daartoe door
den militie-commissaris te bepalen tijd en plaats en op
de in art. 140 voorgeschreven wijze, voor hem t i ver
schijnen om te worden onderzocht. (Art. 143.)
9. De verlofganger, die zich bij herhaling schuldig maakt
aan het feit, sub 4 van art.'141 bedoeld, of niet over
eenkomstig art. 143 voor den militie-commissaris ver
schijnt, of, aldaar verschenen zijnde in het geval verkeert,
sub 2 en 3 van art. 141, vermeld, wordt onder de wape
nen geroepen en van 36 maanden gehouden. (Art. 144.)
10. De verlofganger, die niet voldoet aan eene oproeping
voor de werkelijke dienst, wordt als deserteur behan
deld. (Art. 145.)
11. Elk, die voor de militie is ingeschreven en ieder die
daarbij is ingelijfd, kan overeenkomstig de daaromtrent
bestaande voorschriften, tot eene vrijwillige verbind-
tenis, voor den tijd van zes jaren of langer worden
toegelaten bij de zeemagt, 'iet korps mariniers hieron
der begrepen, bij het leger hier te lande of bij het
krijgsvolk in 's rijks overzeesche bezittingen; plaats
vervangers echter niet bij de zeemagt of het korps
mariniers, gedurende het eerste jaar van hunnen dienst
tijd. (Art. 9 en 74.)
12. Aan de bij de militie te land ingelijfden, die verlan
gen na volbragten oefeningstijd minstens zes maanden
onder de wapenen te blijven of te komen, zonder zich
als vrijwilliger te verbinden, wordt zulks vergund.
(Art. 126.)
Goes, den 20 Mei 1871-
Burgemeester en Wethouders voornoemd,
M. P. BLAAUBEEN.
De Secretaris,
HARTMAN.
BURGEMEESTER en WETHOUDERS van GOES,
zullen op Zaturdag den 27 dezer, des namiddags ten een
ure, ten raadhuize, in het openbaar trachten te
VERPACHTEN:
het regt van visscherij in de wateren der gemeente,
te weten:
;/l°. In de kaai, de haven, de waterleiding
„en de watergangen aan de wegen gelegen,
„alles voor zoo ver het ambacht van Goes
„strekt."
„2o. In de zoute vest bij den zaagmolen.
„S In de zoete vest van de 's Heer Hen-
„drikskinderen barrière tot aan het huis
van arrest.
„do. In de brakke test, van af het huis van
„arrest tot in den zoogenaamden Galghoek.
Welke verpachting zal geschieden voor den tijd van
zeven jaren, ingaande den eersten Julij aanstaande;
waarvan de voorwaarden van heden af tot den dag der
verpachting, ter inzage van een ieder zullen voorhanden
zijn op de gemeente-secretarie.
Goes, den 29 Mei 1871.
Burgemeester en Wethouders voornoemd,
M. P. BLAAUBEEN.
De Secretaris,
HARTMAN.
■P—8111 'IM I lliJi.WIlM I I
Den Haag, 20 Mei 1871.
»Zijn middelbare scholen voor meisjes noodig?
Die op weg gaat om te antwoorden komt aan-
»stonds eene andere vraag tegenWat moeten
middelbare scholen voor meisjes zijn?"
Zoo begon de heer minister Thorbecke den 15den
zijne keurige beantwoording van de sprekers, die
over het amendement Jonckbloet van Kerkioijk
hunne wijze adviezen hadden medegedeeld.
Deze aanvang moge al wederom zeer kernachtig
zijn geweestik ben de laatste om dit te betwij
felen, maar was 't nog wel noodig »op weg te
gaan" om te antwoorden
Art. 21 al. 2 van de wet op het middelbaar
onderwijs gewaagt van middelbare scholen voor
meisjes." Als de heer Thorbecke nog in 1871 op
weg moet gaan, om de noodzakelijkheid te betoogen,
waarom heeft hij in 1868 die noodzakelijkheid reeds
als eene ontwijfelbare zaak aangenomen
Als de heer Thorbecke vraagt »wat moeten mid
delbare scholen voor meisjes zijn" antwoordt hij
Ieder erkent dat zij iets anders moeten zijn, dan
de middelbare scholen, door de wet van 1863 ge
organiseerd."
Ik veroorloof mij deze kantteekening, dat in
dezen volzin één enkele letter vergeten is. In plaats
van ietsleze men niets.
Heeft 't middelbaar onderwijs voor jongens ten
doel algemeene ontwikkeling en vorming, in één
woord algemeene beschaving, minder mededeeling
van stoffe" dan ontwikkeling," welnu! 't middel
baar onderwijs voor meisjes beoogt volkomen het
zelfde Algemeene beschaving.
Is er dan zóóveel verschil, sedert met 1 Januari]
de heer Thorbecke voor de derde maal minister
is geworden, tusschen »een beschaafd man" en
»eene beschaafde vrouw?"
Het schijnt.
De heer Thorbecke zegt niet meer positief, maar
vraagt»Is hetgeen men algemeene beschaving
van de vrouw zou moeten noemen iets anders
dan algemeene beschaving voor den man, die in
de groote werkplaats van de maatschappij buiten
's huis zijne taak te vervullen heeft
Ook op die vraag zou ik niet willen antwoor
den, dat de vrouw »in de groote werkplaats van
de maatschappij buiten 's huis" geene taak te ver
vullen heeft.
Omdat de eerste zorg der vrouw is zich te wij
den aan het huisgezin, volgt daaruit dat zij nooit
niet de groote werkplaats van de maatschappij in
aanraking komt? De vrouw komt niet in aanra
king met den staat." Dat is waar, voor zoover
men de heffing van belastingen uitzondert. Maar
staat en maatschappij zijn twee heterogene begrip
pen. De heer Thorbecke erkende dit in den verderen
loop zijner rede toen hij zeide: Het amendement
durf ik niet regtstreeks een staatsbelang noemen.
Het is een belang van de maatschappij, een groot
belang dat er gelegenheid tot hooger onderwijs zij,
en dat die gelegenheden worden vermenigvuldigd."
De heer Thorbecke geraakte dus in zijne eigen
stellingen verward. Hij doceerde op 't eigen oogen-
blik, dat de vrouw geene taak te vervullen heeft
»in de groote werkplaats der maatschappij" èn,
dat het hier geldt: seen belang van de maatschappij."
En inderdaad een groot, een overwegend belang,
want zooals de heer Moens het uitnemend aanwees
't vrouwelijk onderwijs is na 1863 van slechter
toestand geworden dan vóór 1863.
Vóór de wet op 't middelbaar onderwjjs was
vastgesteld, mogt het uitgebreid lager onderwijs
zich uitstrekken tot het meer voortgezet lager onder
wijs, in art. 72 der wet van 1857 bedoeld, dat
verder ging dan het uitgebreid lager onderwijs;
maar dit art. 72 is eene doode letter geworden
door de intrekking van het daarbij behoorend
examen-programma.
Wat de meisjes volgens de wet mogen leeren, is
niet meer dan het meer uitgebreid lager onder
wijs" volgens art. 1, te weten: de beginselen der
kennis van de levende talen, de beginselen der wis
kunde, de beginselen der landbouwkunde, de gym
nastiek, het teekenen en de handwerken.
Voor den man alzoo de wetenschap; voor de vrouw
het beginsel!
Is dat eene stelling, den voorganger der liberale
partij, den schepper van het middelbaar onderwijs
waardig?
Maar, zal men beweren, gij haalt de woorden
van den heer Thorbecke verkeerd aan, dat is zijn
beginsel niet.
Laat ik dan den heer Thorbecke letterlijk citeeren
»Dat uitgebreid lager onderwijs, zooals het bij ons
bestaat, zou ik niet zoo klein achten, niet zoo in
een hoek willen schuiven als, dunkt mij, door den
geachten eersten voorsteller is gedaan.
>Er is voor dat onderwijs hier te lande veel
geschied, en ik schat dit te hooger omdat het
hoofdzakelijk van particulier initiatief afkomstig is.
»Ik liet nagaan, hoeveel scholen van uitgebreid
lager onderwijs, uitsluitend voor meisjes, wij hebben.
Er zijn er 220, bezocht door 13 a 14000 meisjes.
»Voeg daarbij de scholen van uitgebreid lager
onderwijs voor jongens en meisjes, waarvan het
cijfer 282 bedraagt, en waarin men 15000 a 16000
meisjes telt, dan ziet men dat gebied tamelijk wèl
ontgonnen, zoo niet volkomen bebouwd. In allen
gevalle, wat men ook meer mag verlangen, en juist,
wanneer men meer verlangt, is in die uitbreiding
van het zoogenaamd uitgebreid lager onderwijs
eene sterke beweging naar hooger te ontwaren
en dit acht ik een gelukkig voorteeken.
»Moet nu het schoolonderwijs der meisjes bin
nen het uitgebreid lager onderwijs besloten blijven?
De grenzen ,.van dat uitgebreid lager onderwijs zijn
niet juist te bepalende kring is rekbaarmaar,
hoe rekbaar die zij, moet het onderwijs voor meis
jes daar binnen besloten blijven
Niemand in deze vergadering, en geen be
schaafd man buiten deze vergadering, die dat be
weert."
Ziehier nu letterlijk aangehaald de meening van
den heer Thorbecke. Zij opent een breed veld voor
kritiek.
Ik bepaal mij tot drie kantteekeningen
1°. als het gebrekkig onderwijs reeds door de
schoone sekse zoo talrijk wordt bezocht, hoe zou
't dan zijn, met het degelijk onderwijs? Waarom
worden aan hare verdere geestelijke ontwikkeling
dan slagboomen tegengeworpen
2°. hoe kan, hoe mag het uitgebreid lager on
derwijs rekbaar zijn, wanneer de wet van 1857 de
grenzen naauwkeurig heeft afgebakend en overschrij
ding dier grenzen met overtreding wordt gelijk ge
steld hoe ban 't getuigen van eerbied voor de wet
wanneer de heer Thorbecke, hoofd van het Gou
vernement, die rekbaarheid officieel aanmoedigt?