7
van leening is: ontvanger of thesaurier van het plaatselijk be-
stuur. Dat is hij niet. De bank van leening is eene instelling
van liefdadigheid niets gemeens hebbende met de finantien- der
gemeente. Dit is reeds te kennen gegeven door den minister van
binnenlandsche zaken in de zitting der tweede kamer van 16 April
1856, terwijl van meer recenten datum, bij missive van den min.
van 31 Julij 1867, is gezegd, dat de banken van leening geen
onderdeel uitmaken van de gemeente-huishouding en dat haar fi-
nantieel beheer niet met dat van de gemeente behoort vereenigd
te worden, vermits, volgens art. 5 van het K. B. van 31 October
1826 banken van leening instellingen van liefdadigheid zijn en
beschouwd moeten worden als op zich zelf staande en van het
gewoon gemeentelijk beheer afgescheiden ligchamen. Maar boven
dien blijkt uit het reglement voor de leenbank te Goes, vast
gesteld den 22 Maart 1828 goedgekeurd door Z. M. den Koning
bij besluit van 27 Nov. daaraanvolgende, no. 92, en dat nog vige
rende is, dat deze raad met den boekhouder niets te maken heeft.
Onder meerdere artikelen die daarvoor pleiten,wil hij alleen op
art. 2 wijzen. Daarin is bepaald, dat de directie, tot het waar
nemen der werkzaamheden in de bank een boekhouder aanstelt, ter
wijl verder de boekhouder alleen rekenpligtig is aan de directie.
De raad zou niets gemeens hebben met de leenbank, indien het ka
pitaal der bank niet door de gemeente was verstrekt. De boek
houder is dus geen ambtenaar (ontvanger of thesaurier) van de ge
meente.
Doch als tweede reden van niet ontvankelijkheid geldt hetzelfde
art. 8 der wet op het Notaris-ambt, door den heer van Renter-
ghem aangehaald. Dit artikel toch zegt in de laatste alinea: „In
geval van twijfel of eenige betrekking met het ambt van notaris
bestaanbaar zijzal zulks door den Koning worden beslist." Al
werd dus aangenomen, dat het twijfelachtig was of de betrekkin
gen van notaris en boekhouder in de bank van leening gelijk
tijdig door denzelfden persoon zouden kunnen bekleed worden
dan nog is de raad niet bevoegd daaromtrent uitspraak te doen
maar behoort dit aar, den Koning.
Spreker stelt daarom voorten aanzien van het voorstel van
dr. van Renterghem overtegaan tot de orde van den dag.
De heer dr. van Renterqhem het woord gevraagd en verkregen heb
bende, geeft te kennen, op uitnoodiging van den Voorzitter het weis
artikel te hebben genoemd, dat, naar zijn inzien, door de gelijktijdige
waarneming der beide betrekkingen overtreden wordt. Hij moet be
ginnen met te verklaren niets personeels te hebben tegen den heer