1871. M 10.
Dingsdag- 31 Januarij. 58s,e jaargang.
BEKENDMAKINGEN
HET MINISTERIE EN EENIGE KOLONIALE
GOESSC
De uitgave dezer Courant geschiedt Maandag en Donderdag
avond, uitgezonderd op feestdagen.
Prijs per kwartaal zoo binnen als buiten Goes 1,75.
Afzonderlijke nommers 5 c. met bijblad 10 c.
COURANT.
Gewone advertentiën worden 15 c. de regel geplaatst.
Geboorte-, huwelijks- en doodberigten van 16 regels 1,—
Dienst-aanbiedingen, niet meer dan 4 regels bedragende
en contant betaald, 40 c.
De inzending van advertentiën kan geschieden op den dag der uitgave tot vóór drie uren, des namiddags.
Stukken welke men als ingezondenwenscht opgenomen, moeten uiterlijk den vorigen dag aan het bureau bezorgd zijn.
Bij deze courant behoort een bijvoegsel,
bevattende het verhandelde in tie vergade
ring van den raad dezer gemeente op Don
derdag den 2<i JanI8?l.
van liet Gemeente-bestuur.
KINDERZIEKTE.
BURGEMEESTER en WETHOUDERS van GOES brengen
bij deze ter kennis der ingezetenen, dat, uit aanmerking van
het op vele plaatsen in ons vaderland en ook in de nabij
heid dezer gemeente heerschen van de Kinderziekte, het da
gelijkse!) bestuur heeft geoordeeld, maatregelen te moeten
nemen, om zooveel mogelijk het uitbreken van die ziekte
in deze plaats te verhoeden, althans bij onverhoopte ver
schijning de uitbreiding te beperken.
Dat de ingezetenen alzoo worden uitgenoodigd om on
verwijld er werk van te makendat hunne kinderen wor
den ingeënt en voorts bij deze hun wordt op het harte ge
drukt, dat hervaccinatie of andermalige inenting ook van
volwassen personen hoogst raadzaam wordt gerekenden
dat voor kostelooze inënting van stonden aan gelegenheid
zal bestaan ten huize van de heeren Dr. N. J. F. VER
SCHOOR en J. KOOMAN Az., te weten: dagelijks des
middags tusschen 12 en 1 ure; wordende bij deze nog her
innerd aan de bepalingen van no. 5 van het koninklijk be
sluit van 18 April 1818, luidende als volgt:
„Zoodra de kinderziekte zich in eenig huis openbaart,
„zullen geene kinderen uit zoodanig huis op eenige school
„hoegenaamd mogen worden gezonden of toegelaten, zoolang
„die besmetting duurt. Alle ouders, voogden of andere op-
„zichthebbenden alsmede de schoolhouders en schoolhoude-
„ressen, zullen ieder voor zoo veel hun aangaat, voor de
„stipte uitvoering dezer bepaling moeten zorg dragen.''
Voorts wordt nogmaals herinnerd aan art. 63 der veror
dening op de openbare gezondheidalsmede aan art. 70
luidende
„Art. 63. Het hoofd van een gezinwaarin de kinderziekte
„of eenige andere algemeen heerechende of besmettelijke
„ziekte is uitgebrokenmoet daarvan dadelijk aan den Bur
gemeester kennis geven of doen geven, met opgave van
„den geneesheer, die den lijder behandelt.
„Art. 70 Geene personen, aan kinderziekte lijdende, mogen
„zich buiten hunne woningen of afgesloten erven begeven.
„Geene personen uit een huis of vaartuig, waar de kin
derziekte of eenige andere algemeen heerscliende of be
smettelijke ziekte is uitgebroken, mogen openbare bijeen-
„komsten bijwonen.
„Het verbod van de twee voorgaande zinsneden houdt
„stand tot dat het gevaar voor besmettingvolgens de ver
klaring van een geneeskundige, heelt opgehouden
Goes, den 28 Januarij 1871
Burgemeester en Wethouders voornoemd,
M. P BLAAUBEEN.
De Secretaris,
HARTMAN.
VEEMARKTEN.
BURGEMEESTER en WETHOUDERS van GOES, gelet
op art. 1 der verordening, regelende het houden van open
bare veemarkten in de gemeente Goes;
Brengen ter kennis van belanghebbenden, dat ter bevor
dering van den handel in VEE, ae bestaande weekmarkten
tevens dienstbaar zijn tot veemarkten, en zulks op de vol
gende wijze
a. Wekelijks op den gewonen marktdag, zijnde des Dings-
dags, voor Varkens en Pluimgedierte.
.5. Van don tweeden Dingsdag in Februarij, totdenlaat-
sten Dingsdag in April en van den tweeden Dingsdag in
Julij tot den laatsten Dingsdag in October, tweemaal 's maands
en wel de tweede en vierde Dingsdag van ieder dier maan
den voor Hoornvee.
c. De tweede Dingsdag in Mei, Junij en Julij voor
Schapen en Va m meren en
d. De tweede Dingsdag in Maart en November voor
Paarden
kunnende evenwel op iederen Dingsdag bovengenoemd vee
worden aangevoerd en ter markt gebragt.
Burgemeester en Wethouders verwittigen echter belang
hebbenden, dat geene premiën voor ter markt gebragt vee
worden uitgereikt.
Goes, den 28 Januarij 1871.
Burgemeester en Wethouders voornoemd,
M. P. BLAAUBEEN.
De Secretaris,
HARTMAN.
TVationale IVIilitie.
BURGEMEESTER en WETHOUDERS van GOES verwit
tigen de ingeschrevenen voor de Nationale Militie van den
jare 1870, voor de ligting van 1871, voor de eerste maal, dat
de LOTING der personen die aan de ligting van dit
jaar moeten deelnemen, is bepaald op VRIJDAG DEN
'24 FEBRUARIJ 1871, des voormiddags ten 11 '/2 ure, te
Goes, in de groote regtzaal op het Raadhuis.
En worden diegenen, die redenen van vrijstelling hebben,
opgeroepen, om op Woensdag den 15 te voren, des namid
dags ten 1 ure, te verschijnen ter secretarie der gemeente,
tot opmaking van de getuigschriften voor de vrijstelling
wegens broederdienst of als eenige wettige zoon gevorderd
terwijl de lotelingen of hunne ouders verpligt zijn te ge
lijker tijd de bewijzen van broederdienst bij den burge
meester over te leggen.
Goes, den 30 Januarij 1871.
Burgemeester en Wethouders voornoemd,
M. P. BLAAUBEEN.
De Secretaris,
HARTMAN.
III.
21', De uitvoering der agrarische wet in den
vrijgevigen zin waarin zij is vastgesteld.
Toen in 't laatst van de maand October de Indi
sche mail de Javasche courant van 9 Sept. aan-
bragt met de publicatie van het koninklijk besluit
tot uitvoering der agrarische wet, werd er dadelijk
eene zeer scherpe kritiek tegen die wijze van uit
voering in 'tleven geroepen, en het is niet ge
waagd te veronderstellen dat een goed deel van
de geheime of meer openbare tegenwerking welke
de heer de Waal heeft ondervonden, is toe te schrij
ven aan dat besluit, waarin men eene schroome-
lijke reactie meende te ontwaren, een terugnemen
van hetgeen bij de wet zelve na veel inspanning
verkregen was, in één woord, het besluit tot uit
voering, spottend genoemd tot «ief-uitvoering der
agrarische wet, zou volgens die vrij algemeen ge
opperde afkeuring bestemd zijn om de wet illusoir
te maken en haar te doen worden wat van zoo
menige wet geworden was een dood paard
aan een boom.
Nu stellen wij al dadelijk op den voorgrond dat
voor de ontwikkeling der particuliere landbouw
ondernemingen op Java, eene milde uitvoering en
toepassing der grondregelen die bij de agrarische
wet gesteld zijn, eene dringende noodzakelijkheid'
is. Het is onder die voorwaarde geweest, dat vele
liberalen zich hebben teveden gesteld met het
traceren van slechts enkele hoofdbeginselenin de
stellige verwachting dat de maatregel van inwen
dig bestuur (den Raad van State gehoord) en dooi
den minister toegezegddie beginselen nader zou
uitwerken en hij niet alles zou overlaten aan ko
loniale ordonnanciën. Speciaal heeft de heer Duy-
maer van Twist dat punt besproken, zoowel in zijne
doorwrochte nota als in zijne niet minder door
wrochte rede in de eerste kamer.
De vraag die nu als van zelve rijst is dezeis
het besluit tot uitvoering werkelijk in den geest
waarin de wet is vastgesteld? Of berust op de
tegenwoordige regering de taak om dat besluit aan
te vullen te wijzigen of welligt geheel te ver
vangen
Ter beantwoording daarvan is het niet genoeg
zich te bepalen bij groote woorden, of na te schrij
ven hetgeen anderenonder den eersten indruk
tot algeheele veroordeeling van dat besluit hebben
aangevoerd. Integendeel, men moet regt doen of
herstel eischen op grond van de stukken en ver
klaringen op hetgeen bij de vaslsfel/ing der wet
(door regering en kamers) is verhandeldop het
geen toegezegd of geweigerd is. Komt het besluit
daarmede overeen, dan is dit op zich zelf nog wel
geen reden tot angstvallige of letterknechtige toe
passing, vooral waar't, zoo als hier, geldt eene zoo
heilzame hervorming als waartoe de agrarische wet
bestemd moet zijn maar het geeft ook aan den
anderen kant geen regt tot billijk beklag. In ieder
geval, het nieuw opgetreden bewind blijft in meer
dan een opzigt vrijom door verduidelijking bf
aanvulling het doel der wet des te beter en des te
eerder te bereiken.
En nu is het ons, na aandachtige vergelijking
van de wordingsgeschiedenis der wet met het
besluit tot uitvoering, gebleken, dat over 't alge
meen het laatste overeenkomt met de eerste en dat
alzoo de oppositie tegen deze regeringsdaad van
den heer de Waal, in de meeste opzigten onge
grond en onregtvaardig is.
Wie zich de moeite wil getroosten de rede des
ministers op 4 Maart in de tweede kamer gehou
den, na te lezen, zal daarin het geheele schema
vinden van het koninklijk besluit dat nu wordt
aangevallen, en overigens zal men hier en daar
bepalingen aantreffen die óf in de schriftelijke
gedachten wisseling waren aangekondigd, óf ook
in het ontwerp-cultuurwet van 1866 waren op
genomen. Een paar voorbeelden -. Zoo is er een
groote grief van gemaakt dat in art. 9, onder
de gronden die niet in erfpacht worden uitgege
ven, o. a. behooren litt. g die welke beschikbaar
moeten blijven voor de uitbreiding der gouver-
nemeiits-koffij-cultuur. Men kende bij het opperen
van het bezwaar nog niet eens de toelichting
welke de minister daarvan in zijne instructie
aan den Gouv-Gen. gegeven had, namelijk dat
deze uitzondering bepaald doelde op streken waar
de bevolking zelve, zonder dwang, de koffij-cul-
tuur uitbreidt. Genoeg, deze bepaling was een
duidelijk bewijs te meer van het reactionaire
streven des ministers om de uitvoering der wet
te bemoeijelijken, om de particuliere landbouw
nijverheid te fnuiken. Intusschen waren diezelfde
gronden bij de cultuurwet van 1866 mede ge
reserveerd ter beschikking van het Gouvernement
tot uitbreiding der koffij-cultuur en tegen schade
loosstelling, welke in casu, bij eventuele beschik
king, alweder moet verleend worden krachtens
al. c. der agrarische wet. Dat ontwerp van 1866
ging zelfs verder. De staat kon, bij wijze van
onteigening, over gronden tot uitbreiding of ver
wisseling van koffij- en suikerriet aanplantingen
beschikken (art. 16 en 17). Daarenboven werd op
22 Junij 1867 door de tweede kamer zonder hoof
delijke stemming, dus unaniem, aangenomen een
artikel der Erfpachtswet toen aan de orde, waar
bij onder litt. juist dezelfdemisXvatmg der koffij
tuinen was opgenomen als hier in litt. g.
Is het dan niet melen met twee maten wan
neer diezelfde uitsluiting nu aan dezen minister
blijft aangerekend als eene illiberale bepaling als
't ware bij verrassing binnengesmokkeld
Een ander zeer misprezen en aangevallen ge
deelte in het besluit van den 20 Julij 1870 betreft
de bepaling, dat, behoudens de opvolging van de
2de en 3de alinea der sgi- w.pt hpseherminp;
van het gebruiks- of grondregt der inlandsche
bevolking) het beginsel gehandhaafd blijft, dat
alle grond, waarop niet door anderen regt van
eigendom wordt bewezen, domein van den Staat is.
Deze bepaling is in de polemiek genoemd „eene
omkeering van den bestaanden regtsregel." Daar
door werd eensklaps de kofïïjplantende bevolking
van hare aanspraken ontzet op het eigendoms-
regt van geregelde koffij-aanplantingen. Intusschen
wat behelsde al weder de kultuurwet van '66,
die niemand waarlijk toch onvrijzinnig zal kun
nen noemen? Art. 6 bepaalde juist hetzelfde,
namelijk dat alle gronden, niet vallende onder
de bepalingen der voorafgegane artikelen (de dessa-
gronden en wat daartoe behoort) noch door der
den uit anderen hoofde wettig in eigepdom ver
kregen behoorden aan den Haat, terwijl art. 7
daaraan toevoegde: dat insgelijks aan den Staat
behoorden de op hoog gezag aangelegde koffijtuinen,
onverminderd verzekerde gebruiksregten, en, liet
gewag maken van die gebruiksregten geschiedde
slechts in algemeenen zin van wege het verband
met art. 40 dierzelfde cultuurwet, waarbij de
regeling van de koifijcultuur aan den Nederland-
schen wetgever werd voorbehouden. Daaromtrent
was de enquête toen nog aanhangig. De mem.
v. Toel. en Van Beantwoording laat geen twijfel
hoegenaamd omtrent dit punt over. Is nu de heer
de Waal illiberaal ja reactionair, als hij eenvou
dig overneemt het voorschrift van den heer van de
Putte uit een zijner meest liberale wetsvoordragten
Er is nogtans een artikel in het besluit dat
den meesteu aanstoot heeft gegeven en dat bepaald
is aangewezen als de proef op de som, dat het
doel niet was uitvoering, maar «lef-uitvoering
der agrarische wet. Oppervlakkig beschouwd
scheen het bezwaar niet geheel ongegrond. Im
mers art. 3 van het besluit bepaalt, dat de
inlanders, die tot verzekering van hun erfelijk
individueel gebridksregt op den grond een schrif
telijken titel verlangen, door den Gouv.-Gen. zoodra
doenlijk in de gelegenheid gesteld worden dien
titel te verkrijgen. Diezelfde bepaling kwam oor
spronkelijk in- het wets-ontwerp voor, doch vond
veel tegenstand. Men zag daarin een tusschen—
toestand die aan de verkrijging van het eigendoms-
regt belemmering of vertraging kon in den weg
leggen. Wél handhaafde de minister aanvankelijk
zijn voorstel (oorspronkelijk alinea 3) met de
verklaring: »dat de geheele zin der alinea was,
dat het bestuur den inlander tegemoet korne waar
hij behoefte heeft aan betere titels voor zijn (in-
landsch-agrarisch) regt en het dorpsleven hem die
aanbiedt," ojiverminderd zijn latere aanvraag om
formeel eigendomsregt; maar na de hernieuwde
bedenkingen in het Nader "Voorloopig verslag der