1870. M43. Vrijdag 20 Mei, 57ste jaargang. GEMEENTE-RAAD te GOES, (iOüsscin; (blli INT. De uitgave dezer Courant geschiedt Maandag en Donderdag avonduitgezonderd op feestdagen. Prijs per kwartaal ƒ1,75, fr. p.p. ƒ1.90. Afzonderlijke nommers 5 c.met bijblad 10 c. Gewone advertentiën worden 15 c. de regel geplaatst. Geboorte-, huwelijks- en doodberigten van 16 regels a f 1,— Dienst-aanbiedingen, niet meer dan 4 regels bedragende en contant betaald, 40 c. De inzending van advertentiën kan geschieden op den dag der uitgave tot vóór drie uren, des namiddags. Stukken welke men als ingezonden wenscht opgenomenmoeten uiterlijk den vorigen dag aan het bureau bezorgd zijn. OPENBARE VERGADERING van den TEN RAADHUIZE ALDAAR, OP VRIJDAG DEN 20 MEI 1870 des avonds ten 7 ure. Punten van Behandeling 1. Mededeeling van ingekomen stukken. 2. Verhooging der jaarwedde van den sasmeester en diens knecht. 3. Adres van I. J. Werri om vermindering der pacht som visscherij. 4. Benoeming stembureau. 5. Verzoek var. mej. van Braambeek om ontslag als hoofd onderwijzeres. 6. Eervol ontslag aan dr. Walig als leeraar der H. Burgerschool. 7. Verzoek om ontslag van den Heer J. Soutendam. 8. Adres van Mr. P. van der Meer Mohr om grond in erfpacht. 9. Verzoek om geldelijke bijdrage voor de aanstaande tentoonstelling van landbouwwerktuigen enz. 10. Verpachting van liet jagtregt. 11. Verpachting van de baardasch en vuilnis. 12. Bepaling jaarwedde grafdelvers. 13. Voorstel tot verkoop van een brandspuit. 14. Verkoop der telegraaf-gebouwtjes. 15. Wijziging der begrooting voor het gasthuis over 1869. 16. Crediet aan de commissie voor rapport in zake faecalc stoffen. 17. Adres van mr. J. G. de Witt Hamer tot wijziging der verordening op den hoofdelijken omslag. 18. Idem van eeuige schippers om een licht te plaatsen aan het sas. 19. Rekening der Nieuwjaars-commissie. 20. Idem over 1869 en begrooting voor 1871 van de gemeente-apotheek. 21. Idem over 1869 en begrooting voor 1871 van de cpenbare gezondheids-commissie. 22. Adres van A. C. de Jonge SJz. betrekkelijk de pu- blicatien enz. 23. Verzoek van B. M. Wijtenburg om verhooging zijner jaarwedde. De Regeering beeft geantwoord op het afdeelings- verslag betrekkelijk bet wetsontwerp houdende voor waarden waarop aan Calamiteuse polders in de pro vincie Zeeland tegemoetkoming uit s' Rijks schatkist kan worden verleend. Dit stuk bevat 12 pag. folio druks en is vergezeld van een gewijzigd ontwerp. Ziehier een op alle hoofdpunten getrouw over- zigt van dat stuk, nopens eene aangelegenheid waar op in deze provincie zóó zeer de aandacht geves tigd is. De Minister van Binnenlandscbe zaken heeft met voldoening kennis genomen van de verklaring der overgroote meerderheid, dat ook zij tusschenkomst van den rijkswetgever in de zaak der calamiteuse polders noodig rekent tot het stellen der voor waarden, waarop hun tegemoetkoming uit 's rijks schatkist kan worden verleend. De van hare zij de daarvoor aangevoerde gronden maken breedvoerige wederlegging der andere uiteenloopende meeningen onnoodig. Om met enkele leden de calamiteuse polders als Rijkswerken te beschouwenzoude eene geheele miskenning van de hier te lande geldende beginselen wezen. De bevoegdheid van den rijkswetgever om de voorgestelde regeling tot stand te brengen, kan echter niet wel worden be twist. De Grondwet draagt in art. 192 de wet gevende magt omtrent de waterschappen aan de Provinciale Staten, onder goedkeuring des Konings, op, maar, zij doet het behoudens de bepalingen van artt. 190 en 191, waarbij de regeling van het algemeen en ook van het bijzonder bestuur van den waterstaat aan den wetgever wordt voorbe houden. Daarenboven is de meening, als zoude hier eene wetgeving op bepaalde waterschappen worden in het leven geroepen, niet juist. De voor gestelde regeling omvat niet sommige bepaaldelijk aangewezen waterschappen, maar alle, die zich in den daarbij omschreven toestand bevinden. De regeling heeft dus een meer algemeen karakter. En zij stelt slechts voorwaarden, waaronder sub sidie uit 's Rijks schatkist kan worden verleend, wat zeker tot de uitsluitende bevoegdheid van den Rijks wetgever behoort. In de Memorie van Toelichting, welke aan deze voordragt bij hare indiening is toegevoegd, wer den de gronden ontwikkeld, waarom het door de Staatscommissie aangeboden ontwerp door de Re geering als het hare is overgenomen. De Minister heeft thans naar aanleiding van de daaromtrent gemaakte opmerkingen nog eens ernstig overwo gen, of het wets-ontwerp te veel in bijzonderheden afdaalt en zich daardoor te veel beweegt op een terrein, dat meer eigenaardig aan den provincialen wetgever, ware overgelaten. Het hoofddoel der voorgestelde regeling is, om door het stellen van voorwaarden, waarop de Provinciale Staten zullen hebben te letten, de belangen van het Rijk bij het verleenen eener tegemoetkoming aan de ca lamiteuse polders te waarborgen. De bepalingen, welke niet gemist kunnen worden zonder dat be lang in de waagschaal te stellen, moeten daarom in het wets-ontwerp opgenomen blijven. De Minister wenscht er echter toe mede te wer ken, dat alle onnoodige inmenging in de taak van den provincialen wetgever worde vermeden, en hij meent, dat in dit opzigt aan de bedenkingen van vele leden kan worden te gemoet gekomen, wan neer ten aanzien van de calamiteus-verklaring en de vrijverklaring van polders alleen het beginsel, in een enkel artikel nedergelegd, bij de wet wordt uitgesproken, en de verdere uitwerking der rege len, welke daarbij moeten worden in acht genomen, aan het provinciaal reglement wordt overgelaten. Ook ten aanzien van het beheer der calamiteuse polders kan het wetsontwerp in denzelfden geest worden ingekort, wanneer het beginsel van afge scheiden beheer der zeewering en oeververdediging wordt uitgesproken en aan het toezigt op dit beheer een wetteljjke grondslag wordt gegeven, terwijl de voorschriften, welke omtrent de wijze van beheer en verantwoording der dijksbesturen waren opgenomen, door den provincialen wetgever kunnen worden gegeven. Deze inkorting der wets- voordragt kan te gemakkelijker geschieden, omdat de Provinciale Staten zich bij de in het wetsont werp opgenomen bepalingen in hoofdzaak hebben nedergelegd, en men dus mag verwachten dat zij die in een door hen vast te stellen reglement zullen opnemen. Verschil van gevoelen tusschen hen en de Regeering schijnt daaromtrent niet meer te ver wachten en de regeling der zaak, waartoe deze voor dragt moet strekken, dus ook in dit opzigt voldoende gewaarborgd. Er wordt dan ook een in den aangeduiden zin ge wijzigd wets-ontwerp overgelegd. De wijzigingen laten alle beginselen der voordragt onaangeroerd en bepalen zich, gelijk uit het aangevoerde blijkt, alleen tot weglating en bekorting van aanvan kelijk in 1, 3 en 4 voorgestelde bepalingen. De voorschriften omtrent de verdeeling der kos ten 2), zijn geheel onveranderd gebleven. Het Rijksbelang vordert, gelijk dit in het Voorloopig Verslag zoo juist wordt opgemerkt, dat de mate, waarin door de calamiteuse polders zelve, door achterliggende polders en door de provincie zal bijgedragen worden, bepaaldelijk wordt aangewezen en onder cijfers gebragt. Niet alleen verbiedt de aard der zaak om deze regeling aan den provin cialen wetgever op te dragen, maar de ondervin ding heeft ook geleerd, dat zijne werkzaamheid daarin tot geene bevredigende uitkomst kan lei den. De moeijelijkheden, welke hij daarbij onder vond, maakten juist de tusschenkomst van den Rijkswetgever noodzakelijk. Ook ten aanzien der afscheiding van de zorg voor zeewering en oeververdediging vau die voor de inwendige belangen der calamiteuse polders mag de Minister verwijzen naar de afdoende rede nen, welke de groote meerderheid der leden daar mede deden instemmen. De beweerde onmogelijkheid van den voorgestelden maatregel wordt daarenboven door de elders opgedane ondervinding wederlegd, en de omslag, welke daaruit zoude voortvloeijen, is door hen, die er op wezen, overdreven. Ten overvloede zij nog opgemerkt, dat het voor schrift der afscheiding van het beheer der zeewering en der inwendige belangen hier niet aan den pro vincialen wetgever kan worden overgelaten, omdat daarin de grondslag voor eene verdeeling van de kosten der calamiteuse polders en voor de tege moetkoming uit 's Rijks schatkist is gelegen. Dat heffing van subsidiën, zoo als thans in Zeeland van de achterliggende landerijen ten be hoeve der calamiteuse polders plaats vindt, hier te lande gemeen dijkregt zoude wezen, zoude de Minister niet durven beweren. Hem toch is geen ander voorbeeld van zoodanige heffing bekend. Raadpleegt men veeleer de geschiedenis van den waterstaat hier te lande, dan zal men steeds te genzin en verzet tegen heffingen van achterlig gende polders, volgens de wijze, waarop dit thans in Zeeland geschiedt, kunnen waarnemen. De Hollandsche wet van 31 Januarij 1810 had iets dergelijks willen invoeren. Zij werd door den Franschen Keizer uitdrukkelijk gehandhaafd en bleef ook later regtens gelden, maar bij de wet van 28 April 1835 moest zij worden ingetrokken, omdat zij steeds afkeurend was beoordeeld, nooit gelijkmatig en volledig was ten uitvoer gelegd en ook de Staten der provinciën, waarin zij werkte, steeds op intrekking hadden aangedrongen. Toen de Regering in 1819 wetsbepalingen voorstelde omtrent het onderhoud en de bekostiging der zee- en rivierwaterkeerende werken en deze daarbij ook ten laste van alle eigenaren uit het arron dissement, waarin de polder gelegen is, wilde brengen, werd er in de Tweede Kamer slechts afkeuring vernomen het voorstel werd met 64 tegen ééne stem verworpen. En bij de daarover gevoerde gedachtenwisseling werd er van alle zij den op gewezen, hoe de belasting van aehterlig- genden op de voorgestelde wijze onbillijk is en met de beginselen van het Nederlandsch dijkregt strijdt. Het wets-ontwerp nu wil de heffing van sub sidiën in overeenstemming brengen met de begin selen van het gemeene dijkregt. Het wezenlijk belang bij eene zeewering wordt daar, waar de krachten der onderhoudspligtigen te kort schieten, in verhouding tot zijne hoegrootheid met eene be lasting getroffen. Het gevolg hiervan moet wezen dat zij, van wier belang geen maatstaf kan worden gevonden, geene belasting opbrengen. Kan men dit nu een geschenk van den wetgever aan de tegenwoordige eigenaars der landerijen noemen De Minister heeft dan ook met genoegen gezien, dat de gemaakte opmerking krachtige wederspraak heeft gevonden en het beginsel der wetsvoordragt, dat alleen die polders, welk belang hebben bij de calamiteuse polders, met bijdragen belast moeten blijven, ten slotte vrij algemeen werd goedgekeurd. Kan de aanwijzing van het juiste cijfer dezer bijdrage voor de verschillende polders aan den provincialen wetgever worden overgelaten De Minister deelt in deze meening van sommige le den niet. Zoo ergens, dan is hier tusschenkomst 1 van den Rijkswetgever noodig. Het geldt de vraag,

Krantenbank Zeeland

Goessche Courant | 1870 | | pagina 1