1870. JW 10. Vrijdag 4 February jaargang, ste l£ennisgeving. FEUILLETON De uitgave dezer Courant geschiedt Maandag en Donderdag avond, uitgezonderd op feestdagen. Prijs per kwartaal ƒ1,75, fr. p. p. 1.90. Afzonderlijke nommers 5 c.met bijblad 10 c. Gewone advertentiën worden h 15 c. de regel geplaatst. Geboorte-, huwelijks- en doodberigten van 16 regels 1,- Dienst-aanbiedingen, niet meer dan 4 regels bedragende en contant betaald, 40 c. De inzending van advertentiën kan geschieden op den dag der uitgave tot vóór drie uren, des namiddags. tótukken welke men als ingezonden wenscht opgenomenmoet-ju uiterlijk den vorigen dag aan het bureau bezorgd zijn. DE GEDEPUTEERDE STATER VAN ZEELAND, gezien art. 73, 2'e lid van de wet regelende het kiesregt en de benoeming van afgevaardigden ter Eerste en ter Tweede Kamer der Staten-Generaal, van 4 Julij 1850 (Staatsblad no. 37); Noodigen de inwoners der provincie uit, zoo zij in de grondbelasting, de personele belasting of het patentregt op de kohieren tot de loopende dienst behoorende, ELDERS zijn aangeslagen, daarvan door toezending van de vereischte be scheiden, (aanslag-biljetten of uittreksels uit de kohieren, en eene berekening van hetgeen in hoofdsom en in Rijks- opcenten AFZONDERLIJK wordt betaald), vóór of uiterlijk op 1 April aanstaande, aan hen te doen blijken. Deze kennisgeving zal in de onderscheidene gemeenten van dit gewest worden afgekondigd en aangeplakt. Middelburg, den 28 Januarij 1870. De Gedeputeerde Staten voornoemd, R. W. van LIJNDEN, Voorzitter. S. van deb. SWALME, Griffier. In een vorig nommer werd het woord armen zorg genoemd en daarmede op eene aangelegen heid gewezen, die niet alleen in onzen tijd de aandacht trekt, maar die vooral in onze dagen, naauwkeurig onderzocht en ernstig ter harte genomen wordt. Wij kwamen ten slotte tot de vraag of armen verzorging de taak van den staat moet wezen? Eene vraag, die in den laatsten tijd meermalen is gedaan en die zeker wel overweging verdient, waar de ervaring bewijst, dat elke andere armen verzorging met groote bezwaren gepaard gaat, die naar iels anders doen uitzien. Aan velen komt het enkele denkbeeld zoo on gerijmd voor, dat zij het onderzoek van de vraag bijna overbodig achten. Anderen profeteeren ons, dat het toch daarhenen moet, en dat het daarom redelijk is, om den tijd niet met andere proefnemingen te verspillen. Er zijn er ook, die, dweepende met conciliatie en middenwegentusschen beide uitersten de waar heid zoeken, en eene armenverzorging wenschen ja noodzakelijk achten, die slechts onder toezigt van den staat uitgeoefend wordt. De middenwegen in dergelijke zaken hebben reeds lang veel goeds tegengehouden. Ook de zaak in kwestie leed onder dat wankelen tusschen verschillende beginselen. Hier moet een radikale stap worden gedaan al is ook dat woord velen een schrik of eene ergernis. Wij wenschen daarom ook niet te onderzoeken, op welke wijze men het best de tegengestelde opinien zou kunnen overeenbrengen en de goede, de hoogernstige zaak, bederven. Maar alvorens omtrent de hoofdvraag eene meening uit te spreken, moet juist bepaald wor den, wat men door armenverzorging verstaat. Yan het regte begrip daarvan hangt oneindig veel af, bij de keus tusschen de twee stelsels, die ieder hunne krachtige voorstanders hebben. 't Is zoo gemakkelijk, om over armenzorg te spreken, maar men denkt niet altijd aan den omvang, aan het wezen der taak, die daardoor wordt opgelegd. Armenverzorging, zoo denken velen, is geld geven om den armen voor den hongerdood te bewaren, hem eene woning en kleeding verschaf fen, wanneer hij die niet verkrijgen kan door zich zeiven. Daarmede zou alles afgedaan zijn. Daarmede is juist zooveel gedaan, als noodig is, om den armen geheel, te demoraliseeren en de armoede in de hand te werken. Laat ons zien wat armenverzorging vereischt. In de eerste plaats, kennis van de personen en van hunne omstandigheden; vair de oorzaken hunner armoede; van hunne al of niet geschiktheid voor den arbeid; van de meerdere of mindere verstandelijke ontwikkeling; van de vatbaarheid en gelegenheid voor verdere oefening. Het huis gezin van den armen moet, evenzeer als zijn persoon, naauwkeurig worden nagegaan en elk middel tot verbetering, dat zijne naaste omgeving oplevert, gekend worden. Zonder deze kennis is bet geld aan den armen gegeven in de meeste gevallen, eene b'êrooving van de maatschappij, een bederf voor den armen zeiven. Dat is duizende malen gezegd; dat wordt door iedereen toegestemd, en toch wordt aan deze eerste voorwaarde dikwijls nog weinig voldaan, of althans de kennis die men zich verwerft is zoo oppervlakkig, en er heeft daarbij zooveel mislei ding plaats, dat zij geenerlei gewenscht resultaat oplevert. Maar die kennis wordt niet gemakkelijk, niet binnen korten tijd, verkregen. Daartoe zijn men- schen noodig, die bij den vereischten tijd, om zich onder de armen te bewegen, ook een scherpen blik, een helder oordeel hebben; menschen* die een warm gemoed hebben voor den naaste en zijn leed, maar te gelijk vrij zijn van die zieke lijke menschenliefde, die zich alles laat wijs maken, en die in eiken traan, in elke klagt, het voldoend bewijs vinden, dat zij met hulpbehoevenden te doen hebben. Vereischt elke zorg, die men met vrucht aan wenden wil, voorafgaande en voortgezette studie, om met karakters, behoeften, omstandigheden bekend te worden, hier wordt dat in dubbele mate gevorderd. Maar daartoe moet nïen zich onder de voor werpen van die, zorg op den duur bewegen. Er moet achter de schermen gekeken worden. Men mag die voorwerpen, althans zoolang zij niet door en door gekend worden, geen oogenblik uit het oog verliezen. Zal men dit kunnen vergen van hen, die de armenverzorging slechts als bijzaak, bij hunne overige bezigheden, kunnen beschouwen? Zal men die veel omvattende taak mogen opleggen aan hen, die hunnen tijd voor eigen verzorging hoog noodig hebben? Zal men zooveel opoffering voor een algemeen maatschappelijk belang onbeloond kunnen laten? Zal men de geschikte pei'sonen vin den zonder daarvoor belangrijke opoffering te doen? Het is schoon geredeneerd, dat het werk der liefde geene belooning vraagt; maar men heeft al te lang geteerd op deze magtspreuk, die, hoe waar ook, hare grenzen heeft, en verstandig, als anderen, moet toegepast worden. Wij lijden aan houdend aan de gevolgen dier onverpligte en menschlievende bemoeijingen, waarop men geene aanmerking wilde maken, om dat ze zoo onbaat zuchtig waren, die men niet wilde uitbreiden, omdat men van de goedwilligen immers niet alles vergen kan. De liefde moet de armenverzorgers besturen, bij al hunne handelingen maar de armenzorg moet rusten op een door het nuchter verstand wel overdacht plan, zij moet uitgeoefend worden volgens beginselen, die niet alleen gegrond zijn in de wenschen van het ligt bewogen gemoed, maar in het welbegrepen belang van de armen. Daarom kunnen wij ons geene armenverzor ging denkenzonder dat daarmede menschen be last worden, die daarvan duurzaam hunne studie maken, die zich geheel daaraan wijden, die daarin hunnen werkkring vinden. Wij achten dat te noodzakelijker, omdat zij aan wie deze zorg wordt opgedragen, met nog vrij wat meer bekend moeten zijn, zullen zij, de armen helpendede armoede bestrijden. Er is al veel gestreden over het al- of niet doelmatige van werkverschaffing, maar niemand heeft nog ontkend, dat wie tot armenverzorging geroepen wordt ook bekend moet zijn, met de gelegenheden tot arbeiden, waarvan de arme ge bruik zou kunnen maken, met de middelen die door hein kunnen aangewend worden, om in eigen behoefte te voorzien. Ook de wetenschap daarvan wordt, vooral in groote steden, niet zoo ligt verkregen. In kleinere plaatsen is daarentegen de beperktheid van mid delen en gelegenheden een bezwaar, dat veel hoofdbreken kost. En zoo komen wij onwillekeurig tot de vraag of niet bij alle armenverzorging op den voorgrond staan moet, de poging om de armoede zelve tegentegaan. Daaraan wijden wij eene latere beschouwing. EEN VAST IDEE. (Vervolg.) Na het voorgevallene in het klooster verstond Rudolph beter dan Julie de oorzaak van het gevoel, dat hen tót elkander dreef. Hij verschrok daarvan als over een nieuw ongeluk, dat zich in zijn toe stand openbaarde. Hij hield zich koelzocht de eenzaamheidreed alleen uit en liet zich menigmaal in den ganschen dag niet zien. Zijne moeder was ontroostbaar en Julie's zwijgende smart bedroefde haren vader meer en meer. Op zekeren avond bleef Rudolpii zeer laat uit. Een storm had zich verheven. De visscherssloepenuit s'olle zee naar den oever gezweept, hadden zich langs het strand teruggetrokken. Eenige boeren waren van het veld wedergekeerd en zeidendat het bui ten zeer gevaarlijk was. De onrust der barones was zonder grenzen en Julie was even bleek en ontroerd als zij. Aster bemerkte het. Eindelijk, toen men in de verte de galop van een paard hoorde, ver hieven zich de beide vrouwen op eens en hare oogen schitterden. «Eindelijk zijtgij daar!" riep de barones vonDorban. Julie zeide niets-, zij viel op haren zetel neder. Het plotselinge rood, dat een oogenblik hare wan gen gekleurd had, verdween, om weder voor eene matte bleekheid plaats te maken. In dezen oogenblik zette zich de docter tusschen zijne dochter en de barones en op een ernstigen toon, zoo als zij nog niet van hem gehoord had, zeide hij halfluid tot haar: «Mevrouw de baroneswilt gij mij morgen ochtend een onderhoud van een kwartier toestaan De barones zag hem aan en wendde daarop de oogen naar Julie. Zij verstond alles en antwoordde met waardigheid «Ik had u daar reeds lang om willen verzoeken." Den volgenden morgen klopte Aster reeds vroeg tijdig aan de deur der barones, die hem verwachtte. «Mevrouw de barones!" zeide hij «ik wil uw ge luk. Zes maanden zijt gij nu hier en de gezond heid van uwen zoon is nog geen oogenblik verstoord. Wat ik reeds den eersten dag zeide, geloof ik heden te kunnen herhalende gevreesde krankheid zal niet komen." De barones kreeg eenige achterdocht en zweeg. Aster ging voort: «Aan de zijde van dezen jon geling, die zich verdoemd gelooft, maar niet sterven zalis echter een ander persoonover wier gevaar en ongeluk geen twijfel kan gevoed worden, een persoondie ik onder mijne oogen zie sterven. Weet gij, van wie ik spreek?" «Jui.ie!" lispte de barones. «Ja, Julie, mijne eenige dochter, mijn eenige schat, die ik op deze wereld bezit. Voor zes maan den vóór gij hier kwaamtwas Jülie rustig en ge lukkig. Men behoefde haar slechts aan. te zienom op haar gelaat den vrede en de onschuld barer ziel te lezen. Thans is dat geluk verwoest, hare rust verdwenen. Hare reine zliel kampt tegen een

Krantenbank Zeeland

Goessche Courant | 1870 | | pagina 1