1869. JV? 98. Vrijdag 19 December. 56s,e jaargang. 4- BEKENDMAKINGEN OPROEPING VAN EEN AGHTERGEBLEVEN MILICIEN-VERLOFGANGER. Hoe de hoogste magten in den staat de zedelijke belangen der maatschappij bevorderen. FEUILLETON. mrnm De uitgave dezer Courant geschiedt Maandag cn Donderdag avond, uitgezonderd op feestdagen. Prijs per kwartaal ƒ1,75, fr. p. p. 1.90 Afzonderlijke nommers 5 c.met bijblad 10 e. COURANT. Gewone advcrtentiën worden 15 c. de regel geplaatst. Geboorte-, huwelijks- en doodberigten van 1—6 regels h 1,- Dienst-aanbicdingen, niet meer dan 4 regels bedragende en contant betaald, 40 c. De inzending van advertentiën Stukken welke men als ingezonden kan geschieden op den dag der uitgave tot vóór drie uren, des namiddags. wensclit opgenomen, moéten uiterlijk den vorigen dag aan het bureau bezorgd zijn. van het Gemeente-bestuur. Dc BURGEMEESTER der gemeente GOES brengt door deze ter kennis van den milicien-verlofganger JACOUUS JOHANNES BAKKER, behoorende tot de ligting dezer gemeente, voor het jaar 1866. dat hij, uithoofde hij met is verschenen op het onderzoek der verlofgangers in de maand Junij jl., noch op het latei- onderzoek" voor den militiecommissaris, zich heeft schuldig gemaakt aan overtreding van de artikelen 141 en 143 dei- wet op de nationale militie, en krachtens aanschrijving van het departement van oorlog, ingevolge art. 144 dier wet, onverwijld in werkelijke dienst moet gaan, om gedurende drie maanden onder de wapenen te worden gehouden. De Burgemeester roept mitsdien gemelden JACOBUS JOHANNES BAKKER op, en gelast hem, dat hij, voorzien van zijne kleeding- en equipementstukkenalsmede van zijne voor vertrek afgeteekende verlofpas, regtstreeks naar de garnizoenplaats van zijn regement (Gorinchem) zal moe ten vertrekken, en zich aldaar op den 23 December a. s. bij den koinmanderenden officier zal behooren aantemelden. Goes, den 9 December 1S69. De Burgemeester voornoemd, M. P. BLAAUBEEN. DE BURGEMEESTER van GOES brengt bij deze ter kennis van een ieder die het aangaat: dat het kohier van liet PERSONEEL no. 4 voor deze gemeente, over het dienstjaar 18691870, op heden ter in vordering is gesteld in handen van den ontvanger dier belastingen binnen deze gemeente. Goes, den 9 December 1869. De burgemeester voornoemd, M. P. BLAAUBEEN. De tijd is voorbij, waarin men algemeen aan de godsdienst het monopolie toekendeom de menschen te verbeteren. Naar bet gevoelen van velen is zij nog slechts een politie-maatregel, eene magt, die door strenge bedreiging, of door het uit loven van premien, de menigte aan zich onder worpen houdt. De mensch heeft slechts noodig verstandelijk ontwikkeld te worden, ten einde zijne pligten te kennen en de kracht te bezit ten om ze te vervullen. Het onderwijs is dus het fac totum, om ook den zedelijken toestand der maatschappij te verbete ren, te verheffen; men zorge voor verstandige bur gers en de zedelijkheid in den staat zal gewaar borgd zijn. Van dat standpunt uitgaande, zal het wel in de eerste plaats noodig zijn, om die allen, die door hun gedrag het bewijs geven, dat zij dringende behoefte aan zedelijke verbetering hebben, in de zegeningen van het onderwijs te doen deelen en hen zoo te ontwikkelendat zij den kwaden weg verlaten, dat zij ophouden verderfelijk, ge vaarlijk te zijn voor de maatschappij. De staat schijnt iets van dit laatste begrepen te hebben, toen hij bepaalde, dat ook iii de ge vangenissen onderwijs zou gegeven worden. Zoo ergens, dan was daar zeker onderwijs noodig en eene gelegenheid om het te geven geopend, zooals men die voor zedelooze menschen nergens beter vinden kan. In den regel toch hebben deze niet geleerd, en onttrekken zij zich aan het onderwijs, maar in de gevangenis moeten zij dit ontvangen, en is ook dwang het middel niet, om onderwijs vruchtbaar te maken, men is toch een belang rijke schrede gevorderd, wanneer men de onbe schaafde en daardoor vaak zedelooze individu's onder zijn bereik heeft, omze te kunnen onderwijzen. In de cellulaire gevangenis vooral, moet het als eene hoofdzaak worden beschouwd, de daar gede tineerden goed en degelijk onderwijs te laten ge ven. De ongelukkigen, die daar verblijven, heb ben meer dan hunne lotgenooten in de gemeen schappelijke gevangenis, gelegenheid tot rustige oefening van den geest, en de onderwijzer, die met eiken leerling afzondèmjk zich bezig houdt, kan aan hem een onverdeelde aandacht en zorg wijden, die niet anders dan weldadig kunnen werken. Maar er is meer. De cellulaire gevangenissen, het behoeft niet meer gezegd, staan daar niet, om even als zoo vele andere gebouwen van dien aard, misdadigers voor eenen tijd onschadelijk te maken; zij zijn de beligchaming van een stelsel; van een stelsel dat bedoelt, de gevallenen niet maar te straffen, hen veel eer te verbeteren en als zedelijke bur gers aan de maatschappij terug te geven. Ware dit zoo niet, dan zouden die waarlijk prachtige inrigtingen alligt doen denken, dat ze bestemd warenom de veroordeelden door de wet eens prettig te logeeren, goed te voeden, zoo aange naam mogelijk bezig te houden en ze uittelok- ken, om van de vriendelijke gelegenheid nog eens weder gebruik te komen maken. De cellulaire gevangenissen zijn een uitvloeisel der toegenomen beschaving, van het verhoogd menschelijk gevoel, van de edele zucht om ook den verst. afgedwaalden terug te brengen, om menschen te vormen, die zich niet langer dien naam onwaai-dig toonen. De cel, met al wat er toe behoort, het opzigt, de leiding, het onderwijs vooral dat de gevangene daar ontvangt, het is alles de toepassing van het groote denkbeeldde mensch, die zich aan de maatschappij vergi-eep, die het geluk van zijn huisgezin, zijn eigen geluk verwoestte, omdat hij in onkunde opgevoed zich geen weg banen kondie mensch moet tot ken nis van zich zei ven, van zijne roeping, van zijne behoefte gebragt, hij moet met de noodige be kwaamheid worden toegerust, hem moet de hand geboden, om eene goede keus te doen en daarbij te blijven. Tonnen gouds, door Nederland, in de laatste jaren opgeofferd, om ter bereiking van dat doel cellulaire gevangenissen te stichten, wat zijt gij wel besteed Ach! dat het zoo ware, dat men zeggen kon: de staat, de maatschappij trekken eene schoone rente van dat kapitaal, van die enorme sommen, die waarlijk niet van den overvloed onzer schat kist worden afgezonderd; van die sommen, die niemand te hoog aehten zou, als ze maar iets goeds uitwerkenmaar die weggesmeten zijn, wanneer de cellulaire gevangenis slechts ge wone misdadigers te rug geeftzooals ze die had opgenomen. Daar 'ligt voor ons een treurig maar zeker be wijs, dat de regeei-ing zelve overtuigd is, dat de voorname zaakdie de gevangenis tot eene leer school des levens voor de ongelukkige gevangenen maken kan en maken moetveel, zeer veel te wenschen over laat. „Ik zal de laatste zijn," sprak de minister," om dat onderwijs in verdediging te nemen." 't Is waar de minister sprak van sommige groote strafgevangenissen, maar de minister weet ook, dat het in de meeste, kostbare, cellulaire gevangenis sen niet anders is. Hij zeide den moed te missen, om vooi'stellen tot vei'betering te doen, want het gevangeniswezen is hij velen ook in de kamer een bete noir. De minister durft geeix geld vragen voor een goed doel, voor eene noodige zaak. Waarom niet? Omdat velen, naar het schijnt ook volksverte- genwoordigers, begrijpen, dat men voor zulke slechte menschen als gevangenen zijn, zooveel geld VERLOREN EN GERED. (Vervolg.) VI. Het was een slecht voorteeken, dat de eerste luitenant Arnolf von Fernau, een man met een opgeblazen, sterk blozend gelaat, en een kaal hoofd, dat kunstmatig voor bet grootste gedeelte bedekt was, den persoon, die zich daar had aangemeld, voor een bedelaar, colporteur of iets dergelijks aanzag. Eerst toen Schouten hem liet weten dat hij iets „ongehoord gewigtigs" met den „heer Overste" te bespreken hadmogt bij het werkkabinet binnentre den. Dit was eene kleine kamer, wier ruimte, voor zoo ver deze niet met allerlei emblemen van krijg en jagt in genomen wasdoor een zwaren damp van cigaren was oSvuld. De scherpe soldatenblik, waarmede de officier den binnenkomende van het hoofd tot de voeten monsterde, bragt Schouten bijna van streek. Het kostte hem moeite, om zamenhangend en verstaanbaar te antwoorden, toen gene hem vroeg, wat hij wilde. Nadat hij echter dieper in de schildering van het scheepsleven en daarmede in verband staande gebeurtenissen was gekomen, verkreeg zijne oude welbespraaktheid de overhand Hij had gemeend, dat de luitenant zou verschrikken, verbleken en zich in zekere mate reeds bij het nanhooren der boodschap half en half gewonnen geveu. Doch niets van dat alles Geen oogopslag verraadde eenige beweging, en Dog minder bloosde von Fernau, dewijl zijne roode kleur reeds sedert lang door de Bourgogne-wijn gevestigd was. Hij hoorde alles met echte of gekunstelde onverschillig heid aan en scheen meer den persoon des verhalers dan het verhaalde in het oog te houden. Schouten had in den loop van zijn verhaal, het eene na het andere van zijne papieren te voorschijn gehaald en liet den officier daarin een blik werpen, maar was evenwel zoo voorzigtig, dat hij ze dadelijk weder in den zak borg. Toen hij geëindigd had, vroeg de luitenant: „En waar om komt gij mij nu eigenlijk dat alles mededeelen? „Ik wilde den genadigen heer Overste een dienst be wijzen, door hem zijn kleinen neef te brengen." „Zoo, zoo 1 gij hebt het kind hier riep de luitenant verwonderd. „Hier niet," antwoordde Schouten twijfelachtig. „Ik heb het ergens in bewaring gelaten, maar zal het dade lijk halen, als de heer Overste de goedheid wil hebben, mij voor mijne vele moeiten en opofferingen eene beloo ning te geven." „Ik kan met uw kind niets uitvoeren," hernam de I Baron. „Voor het overige, wie zegt mij, dat gij niet een spitsboef zijt, die mij door eene zwendelarij wil af zetten? Wie is mij borg, dat ge niet hier of daar een kind gestolen, of van uwe eigene bloedverwanten geno men hebt en dit mij tegen betaling wilt afstaan? Gij zult I nu met mij naar de policie gaan en uwe identiteit be wijzen dan zult gij eene behoorlijke getuigenis voor het geregt moeten afleggen omtrent het overlijden mijner nicht Eerdinanda. Het overige zal zich wel vinden." De Baron dacht er waarschijnlijk aan, dat, zoolang bij het geregt zijue nicht slechts als afwezig bekend was, er vele jaren zouden moeten verloopen, vóór hij in het werke lijk bezit van de goederen komen kon, waarom hem veel gelegen was aan eene overlijdens-acte. Schouten geloofde daarentegen, dat hem een listigen trek gespeeld zou wor den, en hij verklaarde, dat hij niet eer mede zou gaau dan nadat hij geld in handen had. „Ik behoef u geen penning te gevenviel de Baron toornig in. Schouten wilde zich terugtrekken. Hij, dc gestrafte, op Duitschen grond onder toezigt der politie staande mis dadiger, had de grootste vrees voor iedere aanraking met het geregt. „Gij blijft hier!" beval de Baron„het zal weldra blij ken of gij een schelm zijt of niet." Hij schelde. Een bediende trad binnen en de Baron beval deze, nog twee anderen te roepen en Schouten naar den burgemeester te transporteeren. Schouten zag in, dat zijn spel verloren, en hij boven dien in groot gevaar verkeerde. Bliksemsnel schoof hij den bediende ter zijde, sloop door de half geopende deur en pakte zijn biezen, vervolgd door het houdt hemt van den baron en zijne bedienden. Hij liep naar den tuin. tusschcn de boomen door, en toen het veld in, totdat hij, na ongeveer een half uur, ademloos op eene stil len landweg nederzonk, om zich wat de herstellen. Hij waagde het niet meer, naar Vreugdedal, dat voor hem een angstdal geworden was, teruglekeeren. Hij moest het kind, dat hij zoolang beschermd had, achterlaten en wan delde barrevoets verder, verheugd, dat hij ten minste in het bezit der papieren gebleven was, die hem misschien later nog van nut konden zijn.

Krantenbank Zeeland

Goessche Courant | 1869 | | pagina 1