10
het willekeurige, eu daarom weinig wensc'helijke van den hoof-
delijken omslag, hij ging verder en verklaarde uitdrukkelijk dat
er volgens het beginsel der gemeentewet slechts een zeer beperkt
gebruik van die belasting zou mogen worden gemaakt.
„Mij dunkt" zeide hij deswegens „dat men met het
„laten van geheele vrijheid voor hoofdelijke omslagen eene kring
„opent van belastingen waarin het niet te voorzien is, dat be
hoorlijke regelen zullen en kunnen worden gevolgd, waarin
„geen waarborg voor evenredigheid zal of kan worden gevonden."
Mr. Thorlecke, de ontwerper der gemeentewet, die dus wel
geacht moet worden het best met den geest en de strekking dier wet
bekend te zijn, wilde dus vooral geen te veelvuldig gebruik
maken van hoofdelijken omslag, en toch M. d. V. wordt bij
deze hegrooting al weder eene verhooging dier belasting voor
gesteld. De ondervinding heeft het geleerd, hoe in deze gemeente
telkens bij voorkeur de toevlugt wordt genomen, tot verhooging
van juist deze belasting, als er meerdere uitgaven te doen zijn.
Maar juist de geest en de strekking, die de ontwerper der gemeen
tewet er aan toekent, doet mij zeer betwijfen of die verhoogin
gen wel zijn overeenkomstig de beginselen der wet.
Maar, zal men misschien mij tegenwerpen, op welke wijze had
men dan moeten voorzien in de meerdere kosten van het open
baar onderwijs. Zoodanige vraag, M. d. V., zou ik eenvoudig
beantwoorden met de uitdrukkelijke bepaling van art. 238 dei-
gemeentewet, volgens hetwelk ieder, die gebruik maakt van eenige
gerneente-inrigting, moet dragen in de kosten van aanleg en
onderhoud van het door hem gebruikte, in evenredigheid van het
gebruik of genot dat hij daarvan heeft. Let weldaar staat
uitdrukkelijkin evenredigheid met het gebruik of genot dat hij
daarvan heeft.
In stede dus van de meerdere onkosten voor het onderwijs te
bestrijden door den steeds stijgenden hoofdelijken omslag, is het
niet te ontkennen, dat de gemeentewet wil, dat daartoe inte
gendeel een schoolgeld worde geheven in evenredigheid met het
genot, dat men er van heeft. Want dat dit betalen in even
redigheid van het genot dat men heeft, ook van toepassing is
op het onderwijs is zoo waar, dat de heer de Mannaar aan
leiding van art. 238, in verband met art. 251 dier wet zeide:
„art. 254 is het collorium, het is de toepassing van het thans
in beraadslaging zijnde artikel (238) en de algemeenheid van
het slot van dit artikel toont aandat men door deze
algemeenheid nog eens alles heeft opgevat, zoodat geenegemeente-