3
vallen, op grond van de door haar aangevoerde redenen in haar
rapport.
De Voorzitier merkt op dat de commissie in dwaling verkeert
als zouden er geene bakken tot het vangen van den modder uit
de riolen aanwezig zijn hij zegt dat er onderscheidene hakken
zijn om de dikke stoffen op te vangen zoodat het water alleen
in de vest vloeit.
Dhr. Fransen van de Tutte zegt niet te kunnen toegeven dat
de toestand der vest erger is dan vroegerhij wijst er op dat
de punten waartegen bezwaar bestond zijn verbeterd, en de bag-
gerwerken alleen het gevolg zijn der herhaalde aanzoeken van
de openbare gezondheids-com missie.
Dhr. Verhagen gaat mede met het voorstel der finantiele com
missie hij acht de wijze van uitbaggeren buiten aanneming' niet
in het finantieel belang der gemeente; hij gelooft de tijd nabij
dat die specie eene bate zal opleveren voor de gemeente.
Dhr. mr. de Laat de Kanter wijst op de nog bestaande mod-
derlast aan de westzijde der gemeente die uitloopt in de vest en
op het groot getal riolen liggende aan de oostzijde alwaar in
den regel gebaggerd wordt en voor welke specie hooge prijzen
worden besteedwel een bewijs dat uit die riolen meer dan
water loopt. Hij stemt met den vorigen spreker in dat er meer
partij ten voordeele der gemeente van dien bagger te trekken is
en de toestand der vest gaat in zijn oog achteruit, ten minste niet
vooruit in evenredigheid van hetgeen die aan de gemeente kost.
Dhr. Fransen van de Tutte zegt dat er in 1867 weinig aan het
baggerwerk besteed is, uithoofde van andere dringende werkzaam
hedenmaar dat zulks in 1868 wel heeft plaats gehad, en dat
er zelfs uithoofde van den lagen waterstand gedolven is moeten
worden. Hij wil evenwei geenszins betwisten dat het eenmaal
een productive zaak voor de gemeente kan worden.
Dhr. dr. van Fenterghem vraagt of er van bet departement van
nijverheid niet een belangrijk rapport en voorstel betrekkelijk deze
aangelegenheid ingekomen is.
De Voorzitter antwoordt dat er geen bepaald voorstel is inge
komen maar wel een rapport.
Dhr. dr. van Fenterghem gelooft dat er geen plaats is waar
meer stoffen voorhanden zijn van groote waarde voor den land
bouw dan in de stadsvest en acht het van belang daarop het
oog te vestigen.
De Voorzitter zegt dit gaarne te willen aannemen en helpt
een beter uitzigt wenschen.