4
tieele commissie waartoe ik mede de eer heb te behooren, zich
alleen bepaald tot de cijfers der begrooting, het fmantieele het
materieele punt.
Toch is het niet te ontkennen dat de uiteenzetting van het finan-
tieele stelsel zijne nuttigheid heeft, ook geschiede zulks toen voor
3 jaren eene aanmerkelijke wijziging plaats had in de bronnen
van inkomsten dezer gemeente.
Bij vergelijking van den tegenwoordigen met een vroegeren toe
stand, loopt men echter gevaar ter goedertrouw te dwalen. Dit
schijnt mij toe het geval te zijn geweest met ons medelid Ver
hagen, die bij zijn overzigt van ons tegenwoordig belastingstelsel
over het hoofd zagdat b. v. de Eijks-accijnsen op wijn en sterke
dranken sedert 1853 aanmerkelijk zijn verhoogd; en waar sprake
is van belasting is het den belastingschuldigen in zekeren zin
onverschillig aan wien hij betaaltmaar niet onverschillig wat
hij betaalt.
Bij een zelfs oppervlakkig inzien der begrooting blijkt, welk
een vrij aanzienlijk gedeelte der uitgaven betrekking hebben tot
de inrigting van onderwijs, verreweg het grootste gedeelte der-
zelven zijn bij wettiglijk vastgestelde verordeningen geregeld.
Door zoodanige uitgaven goedtekeuren, erkent men alleenlijk dat
ze wettig zijn, al kleeft men het systeem niet aan waarvan ze uit
vloeiselen zijn. Omtrent dit systeem bestaat verschilen wel
zoodanig verschil dat de vereffening daarvan, blijkens den strijd
der laatste jaren bijna eene onmogelijkheid mag geacht worden.
De oorzaak hiervan is eenvoudig daarin gelegen, dat de burger
lijke gemeente door de regeling en beheersching van het open
baar onderwijs, naar veler overtuiging, in de regten van het ge
weten ingrijpthoezeer dit onzerzijds tpn sterkste wordt ontkend,
soms met verontwaardiging van zich geworpen.
Tusschen deze tegenovergestelde beginselen overeenstemming te
verkrijgen is onmogelijkof de een of de ander moet vroeg of
laat tot de overtuiging zijner dwaling komen. Het eenige dus
wat ons overblijft, is, om waar de noodzakelijkheid bestaat, te
spreken ten einde scheve voorstellingengelijk die van genoemd
raadslid niet zwijgend toetestemmen. Ik vertrouw dat de Vooi-
zitter mij daartoe het woord niet zal ontnemen, wanneer ik hem
doe blijken dat de zoo tentoongestelde partij geen hersenschim
najaagt, maar eene vastheid heeft van overtuiging, die steunt op
de onwankelbare beginselen van waarheid en regt, beginselen,
krachtens welke men de overheid als zoodanig gehoorzaamt, en