VRIJDAG 1 MEI. 55"" Jaargang. 1868. No. 34. SCHUTTERIJ. PUBLICATIE. :-h GOESSCI! COURANT. 0e uitgave dezer Courant geschiedt Maandag en Donderdag avond uitgezonderd op feestdagen Prys per kwartaal f 1,95. fr. p. p. ƒ1,90. Gewone advertentiPn worden a 15 ct. de regel geplaatst. .r .t.' Geboorte-, huwelijks- en doodberigten van 1-6 regels a J l,jO, behalve het zegelregt. tie inzending ran adrertentiën kan geschieden tot róór drie uren des namiddags op den dag der uitgave. Putolicatie. BURGEMEESTER en WETHOUDERS van GOES, met leedwezen bemerkende dat de bedelarij in deze gemeente op schaamtelooze wijze toeneemt. Overwegende dat bedelarij, luiheid en zedeloosheid voedt, de goede werking der armverzorging verlamt en alzoo als een ernstig maatschappelijk kwaad moet worden aangemerkt, hebben besloten: 1°. Te waarschuwea tegen het bedelen, de wijl daarop streng zal worden gewaakt en tegen de schuldigen proces-verbaal opgemaakt. 2". Dringend uittenoodigön de meer gegoe den, om niet meer aan hunne huizen of aan de be delaars hunne giften uittereikeu, maar die toetever- trouwen aan de bestaande armbesturen. Gedaan te Goes den 25 April 1868. Burgemeester en wethouders van Goes, M. P. BLAAUBEEN, De Secretaris H. C. PILAAR. BURGEMEESTER en WETHOUDERS van GOES Gezien de wet van den 11 April 1827 (Staats blad no. 17) betrekkelijk de OPRIGTING van SCHUTTERIJEN en speciaal de artikels 1 2 7 8 en 9 luidende als volgt. „Art. 1. Ieder ingezeten van het rijk, die op den Januarij van elk jaar zijn 25ste jaar zal zijn in getreden en zijn 34ste niet voleindigd zal hebben zal ingevolge de bepalingen dezer wetdaartoe op geroepen zijnde verpligt wezen de schutterlijke dienst uitteoefenen. „Art. 2. Als ingezetenen worden met betrekking tot de toepassing dezer wet, beschouwd: a. Alle Nederlandersbinnen het rijk hun gewoon verblijf houdende b. Alle vreemdelingen, binnen het rijk woonachtig, welke hun voornemen om zich aldaar te vestigen zullen hebben aan den dag gelegd hetzij door eene uitdrukkelijke verklaringhetzij door het werkelijk overbrengen van den zetel van hun ver mogen en de hoofdmiddelen van hun bestaan. De tijdelijke uitoefening van een bedrijf of hand werk in eenige ondergeschikte betrekkinggelijk die van leerlingknecht enz. kan op zich zei ven niet beschouwd worden als een bewijs van het voornemen om zich in dit rijk te vestigen. „Art. 7. Zij die in meer dan eene gemeente hun gewoon verblijf houden of den zetel van hun ver mogen hebben gevestigd zullen tot de inschrijving verpligt zijn, binnen die gemeente alwaar eene dienst doende schutterij aanwezig is Bijaldien in die verschillende gemeenten alleen dienstdoende of alleen rustende schutterijen bestaan, zullen zij zich doen inschrijven in die gemeente al waar zij voor de personele belasting zijn aangeslagen en de ambtenaren in die gemeentealwaar zij ambts halve verpligt zijn hun verblijf te houden. „Art. 8. Die van hunnen ouderdom geen voldoend bewijs geven, zullen door het plaatselijke bestuur wor den ingeschreven, naar deszelfs oordeel, onverminderd de bevoegdheid van den ingeschrevenen, om van zijnen ouderdom nader te doen blijken. „Art. 9. Die bevonden zullen worden zich niet voor den 1 Junij te hebben doen inschrijven, zullen door het plaatselijk bestuur ambtshalve ingeschreven worden en door den natemelden schuttersraad worden verwezen tot eene geldboete; terwijl zij daarenboven, zonder loting, bij de schutterij zullen worden ingelijfd indien het zal blijken, dat er tijdens de verzuimde in schrijving, geene redenen tot uitsluiting of vrijstelling ten hunnen aanzien bestonden. Gezien Zijner Majesteits besluit van den 21 Maart 1828 (Staatsblad uo. 9), speciaal de art. 3 en 4 van den volgenden inhoud „Art. 3. In het jaar na de eerste oprigting der schutterij en in ieder der volgende jaren, zal voor den 1 Junij de inschrijving zich tot zoodanige ingezetenen bepalen die op den 1 Januarij van dat jaar hun 25ste jaar zijn ingetreden; het register waarop dezelve wor den ingeschreven, zal altijd het eerste register uitma ken, en zal voorts van de registers der vorige jaren het laatste of tiende komen te vervallen. „Art. 4. Tot deze ins hrijving zullen zich ook moe ten aangeven, diegenen, welke, schoon in andere ge meenten ingeschreven, sedert de laatste inschrijving in de gemeente zijn komen wonen; alsmede vreemdelingen die sedert de laatste inschrijving in de termen gevallen zijn om, volgens art. 2 der wet, als ingezetenen te worden beschouwd. De inschrijving van deze perso nen zal geschieden in dat register waartoe zij volgens hunnen ouderdom belmoren. Gezien Zijner Majesteits besluit van den 4 Septem ber 1828 (Staatsblad no. 55) voornamelijk de bepa- liugen vau art. 7 en 8, aldus luidende: „Art. 7. De gehuwden en weduwnaars een of meer kinderen hebbende, door sterfgeval of anderzins in de termen vallende om in de eerste klasse te worden over- gebragt, zullen voor de eerst volgende jaarlijksche inschrijving, bij publicatie worden opgeroepen om daar van kennis te geveu aan het plaatselijk bestuur; wan neer deze kennisgeving mogt worden verzuimd en de nalatige, tengevolge van dit verzuim niet bij de schut terij is ingelijfd geworden, zal deswege door het plaat selijk bestuur proces-verbaal worden opgemaakt en aan de bevoegde regtbank toegezonden, ten einde de straf bepalingen van art. 1 der wet van den 6 Maart 1818 (Staatsblad no. 12) op de nalatigen toetepassen „Art. 8. De nalatige in het vorige art. vermeld, zal dadelijk bij de schutterij worden ingelijfd tegen ontslag van hem, die in zijne plaats wordt opgeroepen, de diensttijd door hem te volbrengen, zal ingaan met het jaar waarin hij is ingelijfd geworden Roepen bij deze op: alle mannelijke iugezetenen der gemeente, welke op den 1 Januarij dezes jaars hun 25ste jaar zijn ingetreden, hoedanige zijn, die geboren in den jare 1843, om zich van den 15 tot en met den 31 der maand Mei, voor de schutterlijke dienst dezer gemeente, ter griffie alwaar daartoe dagelijks zal wor den gevaceerd, (uitgenomen des Zondags) des morgens van 9 tot des namiddags 2 ure te doen inschrijven: en zich vooraf te voorzien van een geboorte- of doop extract, ten einde zich van hunnen juisten ouderdom ter behoorlijke inschrijving te verzekeren en zich door eene verzuimde of onbehoorlijke inschrijving niet bloot te stellen aan de straf bij boven geinsereerd 2de artikel der wet van den 11 April 1827 vastgesteld. Terwijl tevens worden opgeroepenom zich ter bovengenoemden tijd en plaatse te doen inschrijven, alle manspersonen geboren in de jaren 1834 tot en met 1842 welke in vorige jaren elders ingeschreven zijn, doch sedert dien tijd binnen deze gemeente zijn komen wonen, met overlegging van het bewijs der vroeger gedane inschrijving in eene andere gemeente, alsmede zoodanige ontslagene militairen en vreemdelingen, ais sedert de laatste inschrijving in de termen der schut terij gevallen en binnen deze gemeente woonachtig zijn. Wordende de personenwelke reeds ingeschreven zijn en deel aan de loting genomen hebben, behoorende tot de tweede klasse, zijnde gehuwden en weduwnaars met een of meer kinderen, welke door sterfgeval of anderzins als nu in de termen der eerste klasse vallen, aangemaand om daarvan almede ten boven bepaalden tijde en plaatse kennis te geven. Zullende de onderscheidene daarvan te houden re gisters op den 1 Junij eerstkomende worden gesloten, en degenen welke bevonden zullen worden ten deze na latig te zijn geweest en zich na dien tijd komen aange ven of ontdekt worden aan het einde der registers ambts halve worden ingeschreven, onverminderd de daarop vastgestelde boeten en straffen. Gedaan te Goes, den 25 April 1868. Burgemeester en wethouders voornoemd, M. P. BLAAUBEEN. De Secretaris, H. C. PILAAR. De wanhopende parlementaire strijd is geëin digd en wij zijn eindelijk in het lang voorziene oogenblik der ministerieele crisis. Met onbegrijpelijke volharding heeft men dat oogenblik zoeken te verschuiven en, indien daardoor eene gewenschte afdoening van zaken vertraagd wordt, het komt geheel voor rekening van hen, die wel schenen te denken dat eene eenmaal gevestigde overtuiging uit persoonlijke consideratien zou worden prijs gegeven, terwijl zij voor zich zeiven geregtigd meenden te zijn om onwrikbaar bij hunne meening te blijven. 'tWas eene dwaze onderstelling, dat zij, die eenmaal de begrooting voor buitenlandsche za ken hadden afgestemd en zij die als nieuwe leden nu voor het eerst, maar even stellig van hun wantrouwen in den minister hadden doen blijken, ten laatsten zouden goedkeuren, wat zij eenmaal, op voor hen gewigtige gronden, hadden afgekeurd. Toch scheen men daarop te hopen, want anders laat het zich niet verklaren dat zoo velen, en dat zoo eindeloos, de meerderheid der kamer zochten te bewegen om terug te komen op het eenmaal geuit gevoelen. Laat het zijn, dat hier twee meeningen tegen over elkander stonden, die beiden te verdedigen waren; laat het zijn dat toevallig (gelijk men dit van ministerieele zijde gelieft te noemen) voor de eene meening enkele stemmen meer waren dan voor de andere; het feit was onloochenbaar dat er eene meerderheid bestondduidelijk te berekenen en volgens alle bekende regelen en usantien in het constitutioneele leven was dus de weg gewezen. Maar juist dien weg wilde de minderheid niet en daarom verlengde zij, tot vervelens toe, het debat, zeer ten nadeele van het landsbestuur. Men heeft gesproken van eene parti pris. In zekeren zin kan men daarvan altijd spreken waar het eene gevestigde overtuiging geldt, die niet zonder laakbare inconsequentie kan worden losgelaten. Maar men heeft hier het eene met het andere moedwillig verward en beweerd, dat zij, die in gemoede meenden het ministerie niet te kunnen steunen, zich eenvoudig voorgenomen hadden, om het zonder billijke reden te doen vallen. De liberale partij had hare tegenstanders met

Krantenbank Zeeland

Goessche Courant | 1868 | | pagina 1