1868, No. 27. VRIJDAG 3 APRIL. 558te Jaargang. \\m BINNENLANDSCHE BERIGTEN. «G22^ -€2E>- GOESSCHE COt RAM. De uitgave dezer Courant geschiedt Maandag en Uonderdag avond, uitgezonderd op feestdagen. Prijs per kwartaal 1,15. fr. p. p. ƒ1,90. f- p JtfÉ/s? Gewone advertentlën worden a 15 et. de regel geplaatst. Geboorte-, huwelijks- en doodberlgten van 1-6 regels a ƒ1,30, behalve bet zegelregt. Be Inzending ran advertentifn kan geschieden tol vóór drie uren des namiddags op den dag der uitgave Wanneer, in den laatsten tijdde discussien in de tweede kamer eenige uitbreiding ont vangen en ook de liberale leden daaraan deel nemen dan roept de ministerieele persdat er in de kamer gezanikt wordt. Als daarentegen diezelfde leden zich van het debat onthouden en dus aan de ministerieelen geene aanleiding geven om met hun gezanik voor den dag te komen, dan wordt er wraak geroepen, omdat men niet spreekt. Men kan het die menschen niet naar den zin maken. Maar als wij zulke oordeelvellingen hoor en, wordt de aandacht dubbel gevestigd op de spee ches der vrienden en wenscht men te weten i wat zij belangrijks voor den dag brengen. Zijn hunne redevoeringen waarlijk van zoo groote beteekenis Een enkel staaltje. Een nieuw lid der kamerde heer Nierstrasz die Maandag, naar het verslag te oordeelen eene ellen lange rede hieldbij de behande ling der Indische begrooting, heeft onderanderen deze gloed-nieuwe en veelbeteekenende opmer king gemaakt: waar moet 't ook heen met onze finantien, als wij de bijdragen uit Indie niet meer ontvangen Zou men het vaderland niet geluk moe+en wenschen met de aanwinst van een lid, die zulke aandoenlijke tirades voor den dag brent? Dat is het aambeeld waarop men het liefst klopt, om eene teerhartige zorg voor de schat kist te toonen en bij de finantieele bezwaren van ons land steeds te doen gelooven, dat er uit Indie nog geld genoeg te krijgen is. Na alles wat daarover gezegd iszouden wij geneigd zijn om redeneringen, als die van den heer Nierstraszzaniken te noemenindien wij er niet iets anders in zagen, dat ook dikwijls, maar naar het schijnt nog niet genoeg, is gezegd- De vraag mag niet zijnwaar moet het met ons heên, als wij de bijdragen uit Indie niet tot eiken prijs trachten te verkrijgen? maar veelmeer: waar moet het heên met ons, als men de Nederlandsche schatkist al meer en meer van die bijdragen afhankelijk maakt? Dat Indie aan onze schatkist bijdraagt, waar wij het andere en duurzame gaven daarvoor in de plaats geven is billijk. Maar wat wij voor Indie doen is niet in verhouding tot hetgeen men van Indie vergt en al ware dit anders, de wijze waarop het geschiedt, kan den toets niet doorstaan. Zoolang men onzen finantieelen nood, in plaats van onze verpligting aan den Javaan, op den voorgrond zet, pleegt men een onregt, waar van men in onze eeuw, in ons land, een af- j schuw hebben moest. .'t Is ook onedel om te spreken van een niet meer ontvangen van bijdragen uit Indie. Want er is nooit sprake van geweestom deze te doen ophouden maar wel om ze in billijkheid te vragen, zonder overdrijving, zonder afper sing, zonder schreeuwend onregt. Wel beweren de behoudsmannen dat zij op houden zullenmaar dit ligt in hun overdrij- vings sijsteem en de onpartijdige beschouwer houdt zich overtuigddat vermindering geen geheel ophouden zal wezen en wil liever langs billijke wegen iets, dan veel waaraan een smet kleeft, die door geen nood van onze schatkis kan uitgewiscbt worden. Intussehen hooren wij telkens in de kamer hetzelfde lied aanheffeneen treurig bewijs dat de oogen noch voor waarheid, noch voor regt geopend worden. Daarom moet uit het volk de stem opgaan die getuigt van verontwaardiging over een sijsteem, waarvan de onbillijkheid niet te looche nen is. Wanneer toch zulke denkbeelden, zon der protest des volksin de kamer worden geuit, dan zou de verantwoordelijkheid daar voor op het geheele volk terug vallen. En ons volk heeft te veel regtsgevoelheeft te veel geleerd in de dagen van eigen afhan kelijkheid, om niet te gruwen van eene han delwijze, waarvan het al het drukkende en ver nietigende heeft ondervonden. Daar zijn dagen geweest voor Nederland waarin het werd uitgemergeld, door vreemde, lingen, om hunne schatkist te stijven en waar voor zij zoogenaamd een beschermend bestuur in ruil ontvingen. Dat is Nederland niet vergeten. En het zou op zijne koloniën hetzelfde toe passen? Neen, dat wil het volk niet, en daarom komt het op tegen de zalvende rede nen van hendie de vernedering en verdruk king van den Javaanals een geoorloofd middel, om onze schatkist te stijven aanprijzen. 'tIs al zoo dikwijls gezegd: waar moet het heên met onze finantien, als de Javaan het on regt moede wordt? Maar men schijnt daarvan niet te willen hooren en 'tis altijd weder het oude: laat ons maar halen wat er van te halen is- Zoolang men het eenig uitzigt voor onze schat kist bouwt, op bijdragen, die tot zulken prijs moeten verkregen wordenzoolang zullen de finantieele bezwaren voor ons land toenemen, zullen wij de oogen niet vrij kunnen opheffen. Wie de eer, het belang des lands ter harte gaat, die zegt daarvan: waar moet het heên, als de weg van regt en billijkheid niet wordt inge slagen Nog niet zoo lang geleden verklaarde en her haalde de minister van finantien dat de schat kist in slechten staat verkeert en dat er heel wat zal moeten gebeurenindien geene buiten gewone middelen noodig zijnom uit den be narden toestand te geraken. Drie opvolgende ministers van koloniën, in dit kabinet, hebben verzekerd, dat zoo er niet spoedig een anderen weg wordt ingeslagen, ten gevolge van het wanbestuur van vorige rege ringen de koloniën weldra niets meer zullen opleveren en misschien geheel voor ons ver loren gaan. De ministers van oorlog en van marine heb ben een allertreurigst tafereel opgehangen van den staat van ons leger en van onze zeemagt en het noodig geacht enorme sommen te vra gen, om daarin verbetering te brengen. De minister van justitie erkentdat er zoo veel te verbeteren valt, dat men maar met par- tieele wijzigingen moet beginnenomdat er geen denken aan isom in eens al het gebrekkige wegtenemen. Bij dat alles hooren wij dagelijks door het ministerieel orgaandat wij aan den rand van een afgrond staandat de akeligste ellende ons bedreigt; dat alles gesloopt wordt, alles in verwarring is En de minister van binnenlandsche zaken sprak in de tweede kamer, Dingsdag 11., (vol gens het verslag in het Dagblad). Het land be vindt zicli in den allergelukkig sten toestand op elk gebiedzooivel wat het buitenlandsch- als het bin- nenlandsch beleid betreftten opzigte van alle groote volksbelangen Een van beiden: 5f men misleidt ons op het eene of op het andere oogenblik, of wij moe ten denken aan het verhaal van den man, die een jongen sloeg, trapte, krabdeenz. en hem toen de voet op de keel zettemet bedreiging hem te vermoordenindien hij niet zeidedat hij een allerprettigst gevoel ondervonden had. GOES2 April 1868. Nadat Maandag de discussien over de Indi sche begrooting, in de tweede kamer, waren aan gevangen zijn deze Dingsdag voortgezet en, wat de algemeene beschouwingen betreft, ten einde gebragt. Met uitzondering van den heer van Bosse hebben alleen ministerieele leden het woord gevoerd. Aan het einde der zitting Dingsdag, stelde de voorzitter voor, om de staatsbegrooting eerst na het Paaschreces te be handelen, welk voorstel verworpen werd met 86 tegen 34 stemmen, terwijl daarentegen een voor stel van den heer Fokkerom de staatsbegroo ting onmiddellijk na de Indische begrooting te behandelen, met 36 tegen 34 stemmen aange nomen werd. Woensdag is de artikelsgewijze behandeling van de Indische begrooting aangevangen. Met 60 tegen 9 stemmen werd aangenomen een amendement van den heer van Goltstein

Krantenbank Zeeland

Goessche Courant | 1868 | | pagina 1