1807. i\°. 55.
VRIJDAG 19 JIILIJ.
548te Jaargang.
H
GOESSCHE COURANT.
De uitgave dezer Courant geschiedt Maandag en
Donderdag avond uitgezonderd op feestdagen
Pr|js per kwartaal f J,3S. fr. p. p.
Gewone advertentlën worden a 15 et. de regel geplaatste
Geboorte-, huwelijks- en doodberigten van 1-6 regels
a ƒ1,30, behalve het segelregt.
Ue inzending ran adrerlenliën kan geschieden tot róór drie uren des namiddags op den dag der uitgare
Bels.en.dmalsins.
BURGEMEESTER EN WETHOUDERS van GOES,
van het bureau van stemopneming aldaar, ontvangen
hebbende de Processen-Verbaal van inlevering der stem
briefjes en het opmaken der gedane stemming ter be
noeming van VIER LEDEN IN DEN GEMEENTE Raad
van Goes, gehouden den 16 en 17 dezeruit welk
laatste proces-verbaal is gebleken, dat van de 328
geldige stembriefjestot lid van den Gemeente-raad
benoemd zijn
de Heeren G. H. KAKEBEEKE met 232, J. A. A.
FRANSEN van de PUTTE met 203 en Mr. J. H.
de LAAT de KANTER, met 188 stemmen: en
dat voor het vierde lid eene herstemming zal moeten
plaats hebben tusschen de heeren
Mr. P. J. van VOORST VADER die 153 steromen
en J. J. B. WIECKING143
hebben bekomen.
Brengen overeenkomstig art. 96 der kieswet van
den 4 Julij 1850 (Staatsblad no. 37) ter kennis van
een ieder die het aangaat, dat afschriften van genoemde
processen-verbaal, ter gewoner plaats in deze gemeente
zijn aangeplakt en dat gelijke afschriften ter inzage
voor ieder, ter secretarie zijn nedergelegd j waar de
zelve dagelijks (uitgenomen des Zondags) van des voor
middags 9 tot des namiddags 2 ure voorhanden
zullen zijn.
Gedaan ten raadhuize van Goes, den 17 Julij 1867.
Burgemeester en wethouders voornoemd
M. P. BLAAUBEEN.
De Secretaris,
H. C. PILAAR.
Het woord der ouden, dat hij gelukkig is, die
de oorzaak der dingen weet op te sporen
geldt in zooverre ook op politiek gebied dat
het voor eene juiste beoordeeling der gebeur
tenissen in verband met den weg die men
voor het vervolg bewandelen moet, hoogst nut
tig isom met zorg nategaan wat aan de
ontwikkelingen, die men dagelijks voor zich ziet,
ten grondslag ligt, waaruit men de omstandig
heid van het heden moet verklaren. Bij dat
onderzoek behoort echter groote voorzigtigheid
en onpartijdigheidwant zoo ligt vindt men
de oorzaken in het naastvoorgaand oogenblik,
terwijl deze soms in een verder verleden moe
ten gezocht worden.
De waarheid van deze opmerking zal wel
bij menigeen duidelijker op den voorgrond zijn
getreden, nu in de laatste dagen herhaaldelijk
beweerd wordt, dat de treurige toestand waarin
wijvooral met betrekking tot de koloniale
politiek verkeeren, voornamelijk en alleen ver
oorzaakt is door de onhandigheid, of hoe men
het anders gelieve te noemen van hendie
als een onderdeel der liberale partij, onder den
naam van de Putteaansche worden gesigna
leerd. Er wordt veel geredeneerd over de hou
ding van den oud-minister van de Puttedie
door zijn amendement aanleiding zou gegeven
hebbendat onlangs de voor Indie belangrijke
gronden-wet werd ingetrokken en telkens komt
men er op terugdat hij en hij' alleen de
schuld dragen zou van al de politieke verwik
kelingen, die sedert meer dan een jaar, onheil
over het land hebben gebragt.
Wij achten ons niet geroepen, om de partij
op te nemen voor menschen die zich zeiven
beter zullen verdedigen, dan onze woorden het
kunnen, maar de billijkheid vordert, dat men er
aan herinnerd worde, hoe van andere zijde en
juist van diewaarop de liberale partij altijd
hare hoop gebouwd hadtelkens een spaak
in bet wiel is gestoken en de verwarring ver
meerderd werd. Men maakt er de Putteaansche
partij een verwijt van, als of zij de hand reikte
aan de reactionairen en door met dezen zamen
te stemmen, hunne plannen tot uitvoering liet
komen. Maar men verzuimt er bij te voegen:
dat het nog veel meer verbazing moest wekken
en zeker veel grooter leed stichtte, als de man,
in wien men het liberaal beginsel geincarneerd
r-VBRZORGING.
Aan den Weezenvriend.
Dat mijne voorstelling Weezen-verzorging" aan eene critisohe beschou
wing onderworpen zoude wordenliet zich wel voorzien dat gebeuren zou
ik heb het ook hartelijk gewenscht, en het deed mij innig genoegendat een
man die taak op zich heeft genomen, in de courant van 16 Julij jl., die
onbekend wil blijven, maar die door zijn schrijven getoond heeft, wel voor
die taak berekend te zijn. Enkele uitdrukkingen, die mij persoonlijk betreffen,
wil ik u ter overweging aanbiedenu in de gelegenheid stellenhen daar
mede in kennis te brengen, die daaraan eene scheeve uitlegging geschonken
hebben. „Gij hebt ze ontmoetdie mijne beschouwingen over dit onderwerp
gelezen hadden, en meenden dat ik mij aan overdrijving had schuldig gemaakt."
Neen, door geene overdrijving ben ik beheerscht geworden, en had ik naar
waarheid willen schilderenmijne gezegdens door voorbeelden willen staven
dan zou het mij zeer gemakkelijk gevallen zijnpersonen op het tooneel te
brengen, die als toonbeelden eener algeheele verwaarloozing daar staanof die
op punt stonden, maar nog tijdig gered, in eenen toestand te geraken, waar
dig den bewoners der steppen van Siberie. Er is ook gezegd „dat ik te sterk
gekleurd hebdat er menige gemeente is welke de bewijzen zou kunnen leveren
dat de arme weezen daar zoo niet te beklagen zijn." Mij is de eer niet te beurt
gevallen, met zoodanige exceptionele gemeenten in Zuid-Beveland in kennis te
komendat er weezen zijnwelke een dragelijk lot ondervinden. Het zou ook
wel eene hoogst betreurenswaardige omstandigheid kunnen genoemd wordenals
mijn kleursel op alle weezen moest toegepast worden, daar het, naar mijn in
zien, reeds genoeg is als er onder de velen één ongelukkige zich bevindt, daar
die eene genoegzame stof oplevert, van de raenschheid, voor die allen, eene
betere toekomst aftebedelen. Iets is waar. De indruk van elke beschouwing
is naar mate men die opvat. Ik zie mogelijk door donkerder bril als diegene
welke u gezegd heeft„dat ik te sterk gekleurd heb." Hij zal meenendat
de weesdie des middags een stuk spek by zijne aardappelenof 3 4 maal
daags het genot is geschonken een afkooksel van wat men bittere pee-koffij
noemtheet naar binnen te slurpenen die, als hooge gunsttot koe- of spreeuwen
wachter mag aangesteld worden, dat dezulken het zoo kwaad niet hebben. Ik
daarentegen meen, dat de mensch, tot hooger, tot reiner doel is geschapen;
ik meen dat hij door zijne allerkunstigste vorming tot iets beters geschikt is,
als vroeg spek te leeren eten, koffijdrinken, of tot koewachter gekozen te
worden. Heeft het groote geheel geen meerder regt op zijn schepsel? Heeft
de maatschappij niets meerder noodig als dezulken? En is waarlijk hun lot
dan zoo benijdenswaardig? Egoïsten mogen dusdanige taal voeren, met betrek
king tot onze weezenmaar ik zeg dat de maatschappijmaar de mensch in
het bijzonder, door heerlijke aanleg begunstigd, regtens kan verlangen tot meer
der en grooter ontwikkeling gebragt te worden. Philantropen zullen zich aan
mijne zijde scharenmaar menschen die liever voor zich zeiven levendan
voor anderen, zullen tegen beter weten in, een afkeurend votum doen hooren
dan aan het waarachtig heil van het groote geheel hunne medewerking te schenken.
En ik erken het ten vollen met umen behoeft geen wees te zijnom
onreinhaveloos en ongevormd naar den geestop het groote levenstooneel te
verschijnen, men treft dezulken helaas maar al te veel aan bij ouders, die zich
aan nalatigheid en onbekwaamheid overgeven of die met armoede te worstelen
hebbendezulken kunnen den toets van mijn kleursel doorstaanmaar geheel
iets anders is hetin zoodanige verlaten staatde terugkeerende wees te aan
schouwen die van jaar tot jaar onder zulke omstandighedentelkens aan
eene vernieuwde verkooping onderworpen wordt. Is het voor dezulken niet
noodig, dat den wees, dat den mensch, eene betere behandeling wordt voor
bereid En men spreke van geene dragelijke behandeling, met betrekking onzer
weeskinderendat woord moest in dien zin niet gebezigd worden. Niet de
weesmaar de mensch eischt een regtdat wel is waarde rijkdom der
aarde zich toeeigenten waarop hy, door het blinkend metaal, eene voorkeur
Op meent te makenmaar waarop allen eene zelfde aanspraak hebben. En
mag het waar zijn dat mijne beschouwing van „weezen-verzorging" bij som
mige weezen-oudersde wangen heeft doen blozen, ik veroordeel hen niet,
wbnt het is door mij meer gezegdzij kunnen door hunne beperkte omstan
digheden moeijelijk anders handelen dan zij nu doen; maar wat anders is
dé vraagwal er voor den armen wees kan en moest gedaan worden. En tot
bet doen dier vraag acht zich de geneesheer geregtigddie bijna 27 jaren
zijn beste levenheeft opgeofferd aan het welzijn der menschheiddie door
zijne maatschappelijke positiede huizen der weeldezoo wel als de rieten
hutten der armoede heeft bezocht, die de treurige ellende in al hare gruwzame
naaktheid heeft aanschouwtzoo wel als de rijkdom op het zachte kussen aan
ijlende koorts heeft bezocht. Vraag het den geneesheer, die mensch is, die
zijn hart niet sluit voor het leed zijner natuurgenooten die op zijnen levens
weg de plattelands weesjes onder alle vormen heeft leerer. kennendie met
eene voorliefde bezieldvoor hen die weezen warenen die gedurende bijna
27 jaren het lot der armen tot eene bijzondere studie heeft gemaakt. Vraag
hem wat er voor den wees gedaanmoest en kon gedaan worden. Vraag
hem hij zal li zuivere waarheid verkondigen en gelooft hem. Er zijn egoïsten,
afkeerig om zijn getuigenis aantenemen laat dan de philantropie een beroep
instellen op eiken vriend der weezen in het platte land, en bedrieg ik mij niet,
dan zal het eenparig antwoord in deze korte woorden zich oplossen
Er dient iets gedaan te worden.
Ziedaar geachte weezenvriendook met u afgehandeld. Ik geloof vast, dat
als het van u en mij af hingde „weezen-verzorging" zeer spoedig in
praktijk zoude gebragt worden. Doe mij genoegen verberg uwen naam niet
voor de wereldimmers onze opvatting is niet kwaad
Nisse, 18 Julij 1867. Hoogachtend,
J. A. GEILL Jr.