488 VERGADERING VAN DÉN 17 AUGUSTUS 1866.
verzoek zelfs den voorzitter mijn voorstel en zijne toelichting te on
derwerpen aan het oordeel van den minister van justitie. Mij
wordt toch niets meer of minder dan meineed ten laste gelegd.
Ware die qualificatie gegrond, dan behoor ik uit den raad
geweerd te worden, is ze ongegrond dan behoort ze door hemi
die ze uitsprak in volle vergadering van den raad openlijk te
worden ingetrokken.
In het algemeen zijn door den heer Verhagen verschillende be
namingen gebruikt en toegepast, die door het onbestemde der
beteekenis hun doel schijnen te hebben effect te maken; van
dien aard zijn anti-revolutionair, liberaalmachiavellistischenz.
Zoolang men het niet eens is omtrent de juiste beteekenis der
benamingen, vervalt men er ligt toe, die te misbruiken tot
partij leuze.
Ook de Patriotten meenden de eenige ware vaderlanders te
zijnmen ie nog niet wat men zich noemt.
Door de verklaring van den voorzitterdat de toelichting van
mijn voorstel de strekking heeft de wetten des lands te veroor-
deelenen hij regtens verpligt is zich daartegen te verzetten
vind ik mij in eene moeijelijke positie gebragt. Zal ik nu maar
zwijgen? of trachten te refuteren de berigten der beide commis-
sien? Ik meen daartoe regt te hebben.
Ik beloof daarbij mij zooveel mogelijk te zullen onthouden van
datgeen wat de voorzitter berispelijk acht.
Van de „berigten" op het voorstel tot wijziging der school
gelden heb ik kennis genomenen daar de plaatselijke schoolcom
missie hare volle adheesie schenkt aan het berigt der commissie
van toezigt over het middelbaar onderwijs alhier, heb ik ge
meend laatsgenoemd stuk tot punt van uitgang te moeten nemen.
De commissie verklaart dat er verschil bestaat tusschen bur
gerlijk en publiek regt, en dat daarom in dezen niet toepasselijk
is het door den voorsteller ingeroepen regtsbeginselwie de voor-
deelen eener zaak geniet, moet ook de daaraan verbonden lasten
dragen.
Dit haar beweren wordt echter wederlegd door het ingeroepen.
Art. 238 der gemeentewet en daaruit bewezen stelling dat school
gelden ontegenzeggelijk tot belastingen worden gerekend; en dat
die belastingen moeten worden gedragen in evenredigheid van
het genot dat men o. a. van gemeente instellingen heeft.
Men ontkent dat, door een zeer aanzienlijk gedeelte der uitgaven
wegens het openbaar onderwijs als belasting te heffen, indirecte