486 VERGADERING VAN DEN 17 AUGUSTUS 1866.
gedurende welke het catechetisch onderwijs kan worden verstrekt,
zal gereedelijk moeten erkennenvooral wanneer die kinderen
tot die catechisatien komenontbloot van kennis der beginselen
zelfs van het historische christendom, dat dusdanige opleiding
niet voldoende te achten is, en dat het de school alléén is,
die aan de behoeften van het kinderhart ten dien aanzien kan
voldoen.
Ik acht het onnoodig M. H. in eene verdere ontwikkeling te
treden van de gevolgen, welke een onderwijs, waar alléén het
verstand ontwikkeldmaar de vorming van het hart in de scha
duw gesteld wordt, noodwendig met zich voeren zal; het jongst
gehouden congres in Belgie en de aldaar geuitte gevoelens mo
gen als een bewijs strekken, hoe weinig kennis en wetenschap,
op zich zelf, tot veredeling en verbetering van het hart en tot
vorming van ordelievende burgers bijbrengtdat mag tot ernstige
waarschuwing strekken voor allen, die met ingenomenheid de
openbare school in Nederland trachten te bevorderen. Ik deel
deze denkwijs niet en zou gelooven dat er vooral geen gronden
bestaan, om een onderwijs, dat tot zulke buitensporigheden, ook
bij eene overigens beschaafde opvoedingleiden kanook in
het belang van de rust van den staat, dermate te begunsti
gen, als in onze stad plaats vindt.
De Voorzitter zegt dat de heer mr. Saaijmans Vader hem ver
keerdelijk schijnt begrepen te hebben, daar hij niet wil beletten
het verdedigen van een gedaan voorstel, maar dat hij zich niet
gaarne verpligt zou zien de sprekers tot het in behandeling zijnde
onderwerp terug te roepen, indien door hen daarvan werd af
geweken; daarom alleen heeft hij deze motie van orde in het
midden gebragt.
De heer van ie Tutte het woord bekomen hebbende, zegt
zeer beknopt te kunnen zijn, dewijl zijne argumenten tegen het
voorstel van den heer van den Bosch, voor het meerendeel
zijn nedergelegd in de rapporten der beide commissien, waaraan
hij zich aldus meent te kunnen refereren, terwijl hij bovendien
met genoegen de rede van den heer Verhagen heeft gehoord
en veel van diens argumenten en beschouwingen zoude kunnen
onderschrijven; ook de secondaire opvatting van den heer Ver
hagen nopens de gezagsbeschouwing van den heer van den Bosch
als raadslid komt hem oppervlakkig voor niet onjuist te zijn
en wanneer de heer Verhagen zijne stelling te dier zake mogt
volhouden of daarop terug komen, zoude naar zijne voorloopige