482 vergadering van den 17 augustus 1866.
het onderwijs zonden ziju ontheven; doch dit denkbeeld vond
bij het meerendeel der leden geen bijval, ook daarom, dewijl
men meende, minder prijs zou.de worden gesteld op een onder
wijs, dat men gratis verkreeg, dan 't geen men betaaldemaar
nergens heeft men het denkbeeld geuit om, wat de gemeenten
betreft, verandering te willen daarstellen in de vergoeding door
de belanghebbenden van de kosten voor lager onderwijs, even als
dit vroeger plaats vond. Ja het was er ver van af dat men destijds
de vrijgevigheid bij de gemeente besturen verwachtte welke
daarna is gebleken, maar wel vreesde men voor eene al te groote
zucht tot bezuiniging, als te verwachten van de erkende vrijheid
van onderwijs, waardoor de openbare school op een ander stand
punt werd gebragt en alleen eene geheime drijfveer om de staats
school ten koste van de bijzondere school te begunstigen, schijnt
hierin verandering te hebben te weeg gebragt.
Maar hoor ik uitroepen hoe is het mogelijk op dit punt nog
eenigen twijfel te voeden? het is immers feitelijk uitgemaaktzoo
wel in deze gemeenteals elders in ons vaderland, dat het vor
deren van bijdrage of schoolbelasting geheel facultatief is, niemand
twijfelt hier meer aan.
Ik erken M. H. dat de wet op vele plaatsen aldus wordt uitgelegd
en het administratief gezag, tegen deze uitlegging niet in verzet
is gekomen, maar ik weet ook dat het niet ontbreekt aan stem
men in 's lands vergaderzaal, die zich met deze uitlegging niet
vereenigen, en dat men al wat feitelijk gedoogd wordtals regtens
geschiedende zou moeten aannemen, is eene stelling vooral in
deze dagen, aan gegronde bedenkingen onderhevig. Het is waar
de minister Thorbecke betuigde steeds te veel eerbied te hebben
voor de wetgevende magt der gemeenten, om in dezen evenmin
als in de kwestie aangaande de verpligte vaccinetusschen
beide te komenmaar daardoor wordt de zaak zelve regtens
niet uitgemaakt; geen regtscollegievoor zoo ver ik bewust ben,
heeft zich nog op die vragen doen hooren, en niet altijd zijn
de beslissingen van de administrative magt, ook die van den regter.
Maar behalve het aangevoerde tegen eene facultative opvatting
van art. 33 der wet op het lager onderwijszou eene zoodanige
uitlegging lijnregt in strijd zijn, met het bepaalde in art. 194
der grondwet, dat het onderwijs vrij zoude zijn, dat is dat
alle belemmeringen vroeger tegen het bijzonder onderwijs vaak
in den weg gelegd, thans zijn voor vervallen verklaard, terwijl
de staat alleen toezigt op het bijzonder onderwijs zich voorbe-