VERGADERING VAN DEN 17 AUGUSTUS 1866.
469
Niemand zal dan ook ontkennen, dat het volks-onderwijs
werkelijk is „een algemeen volksbelang hij uitnemendheid," en
dit zoo zijnde, dan is het immers geheel overeenkomstig met
de voorop gezette stelling, als het grootste gedeelte der kosten
van het onderwijs, ten laste blijft van de algemeene kas, ter
wijl zijdie er het directe genot van hebbenhet kleinste aan
deel in die lasten te dragen hebben.
Men verlieze bovendien niet uit het oogdat daarwaar het
algemeen belang afhankelijk is van het meer of minder gebruik
maken eener zaak door de hijzonder belanghebbendenmen deze
laatsten zoo min mogelijk mag belemmeren, dit doende toch
zoude men, in stede van het algemeen helang te bevorderen,
dat dan toch wel de roeping is van ieder staats-ligchaamjuist
het omgekeerde doen.
Als voorbeeld wijs ik op de tolheffing; kort geleden hebben wij
met algemeene stemmen een besluit genomen, om die helling
door afkoopgeheel ten laste te brengen van de indirect genot
hebbenden van goede wegen, om hen, die er gebruik van ma
ken van iedere betaling vrijtestellen.
Dat besluit steunde op niets anders dan op onze overtuiging,
dat het algemeen helang het meest bevorderd zou worden,
naar mate er een ruimer gebruik van die wegen zou worden
gemaaktvan daar de opheffing van alle belemmeringen voor hen
die er over rijden.
De voorsteller nu heeft tot het nemen van dat besluit mede
gewerkt, maar ik vraag: hoe hij zelf dit zal kunnen rijmen
met zijne tegenwoordige argumenten, tegen de heffing van het
schoolgeld, zoo als dit nu geregeld is.
Bij de tollen hielp hij de gebruikers van die wegen (de di
rect genot hebbenden) ontheffen van alle betaling, niet aarze
lende, om de gemeentekas voor de indirect genot hebbenden,
(de gezamenlijke ingezetenen) alle lasten te doen dragenen bij
het openbaar onderwijs beklaagt hij zich, dat de direct genot
hebbenden niet alle (zegge alle) lasten betalen, en zou hij NB!
de indirect genot hebbenden niets willen laten bijdragen.
Ik ben verlangend deze inconsequente toepassing, van een
door hem zeiven vooropgestelden regel, te zien oplossen.
Om deze in het oog loopende inconsequentie een glimp van
regt te geven, beroept hij zich nu op art. 254 der gemeente
wet, doch allen die zooveel ontwikkeld zijn, dat zij een wets
artikel lezende, dit ook kunnen begrijpen en niet, door een