462 VERGADERING VAN DEN 17 AUGUSTUS 1866.
nis genomen en na naauwkeurig onderzoek neemt zij de vrijheid
de slotsom harer overwegingen bij dezen medetedeelen.
Wat betreft de vermeende regtsgronden door den heer van
den Bosch tot verdediging van zijn voorstel bijgebragtdeze
zijn in het hier bijgaand rapport der commissie van toezigt op
de scholen van middelbaar onderwijs zoo juist en ter zake af
doende wederlegddat de plaatselijke schoolcommissie zich be
paalt, om daaraan te refereren, terwijl zij, als ook haar gevoe
len uitdrukkende, die argumenten gaarne bevestigt.
De commissie kan zich alzoo bepalen om de gronden te doen
kennen waarop naar haar oordeel op het voorstel afwijzend
moet worden beschikt.
Bij aandachtige lezing van de memorie van toelichting is het
der commissie toegeschenendat de geachte voorsteller niet zoo
zeer gedreven wordt door den wensch, om de finantiele lasten
der gemeente te helpen verminderen, dan wel door eene ge
moedelijke overtuiging, waardoor hij zich geroepen acht, om,
zoo als hij op het einde van dat stuk zich uitdrukt, namens de
kleine helft dezer gemeente aan uwen raad te verkondigendat
zij geen vrede met de openbare school kan vinden.
Niet dus de betrekkelijk lage schoolgelden, maar de gansche
openbare school moet naar de meening van die kleine helft der
gemeente plaats maken voor het bijzonder onderwijs, en zeker,
wil men dat doel bereiken, dan kan men geen beter middel
uitdenken, dan het openbaar onderwijs duur te maken en daar
door het bijzonder onderwijs in staat te stellen met voordeel
met het eerste te kunnen concurreren.
In den ijver voor zijn hoofddoel ziet Z. E. A. echter voorbij,
dat, indien de raad zijn voorstel eens aannam, de duurte van
het openbaar onderwijs waarschijnlijk verscheidene ouders er toe
zou brengen, om hunne kinderen gebruik te doen maken van
het goedkooper bijzonder onderwijs, maar juist daardoor zijn
wensch om den regel „qui commoda rei fert et incommoda
ferre debet" te zien toegepast onder de pia vota zou behoo-
ren, daar de hoogere schoolgelden zich door een minder getal
leerlingen op den voet zouden gevolgd zien en dus het school
geld steeds crescendo zou moeten zijn, om het beoogde doel te
bereiken.
Het zoogenaamd priviligeren van het openbaar onderwijs zou
dus aanstonds veranderen in een bepaald begunstigen van hef
bijzondere.