VERGADERING VAN DEN 17 AUGUSTUS 1866. 459
Zij mist die toepassing in het algemeen, gelijk door tal van
voorbeelden zoude zijn te staven; maar zeker hier in het bijzonder,
nu zij in openbaren strijd komt met eene uitdrukkelijke wetsbe
paling, te weten art. 37 der wet van den 2 Mei 1863 (staats
blad no. 50) tot regeling van het middelbaar onderwijs, hou
dende dat, van iederen leerling eene bijdrage kan gevorderd
worden niet ter bestrijding van maar ter tegemoetkoming in
de kosten der scholen. En daar het een vrij wat minder be
twistbaar regts axioma is, dat de speciale wet aan de alge-
meene derogeertontneemt het aangehaalde wettelijk voorschrift
tevens alle kracht aan het argument geput uit art. 254 der ge
meentewet afgezien van de bedenkingenwaartoe de daaruit
gemaakte gevolgtrekkingen op zich zelve ruimschoots aanleiding
zouden geven.
De geachte voorsteller schijnt dan ook zelf voor de toepassing
van zijn „regts axioma" te zijn teruggedeinsd.
Immers behoeft het geen betoog, dat ook in de onderstel
ling dat de door hem verlangde verhooging van het schoolgeld
onvoorwaardelijk ten bate zoude komen der gemeentekasen eene
evenredige verbetering in de opbrengst der schoolgelden zoude
ten gevolge hebbenook dan nog op verre na de kosten aan de
oprigting en instandhouding der middelbare scholen verbonden,
niet zouden gedekt worden.
En toch zou dit het geval moeten zijn bij consequente toepas
sing zijner stelling, dat: „minder te vragen niet kan geschie-
„den zonder krenking van het beginsel, dat dit artikel" (254
„der gemeentewet) „beheerschtnamelijk dat ieder ingezeten in
„de plaatselijke belastingen dragen moetnaar evenredigheid van
„het gebruik of genot dat hij heeft." Om in het systeem van
den voorsteller dit doel te bereiken zou het schoolgeldhet te
genwoordig getal leerlingen tot maatstaf genomen 160 a 200
moeten bedragen.
Het verband tusschen art. 172 der grondwet en het bedrag
van het schoolgeldhebben wijook na gezette overweging dei-
door den voorsteller gegeven toelichting bezwaarlijk kunnen in
zien, welligt ten gevolge van den „ingewikkelden aard" der
door den voorsteller behandelde vraag: of door de bestaande
verordeningen op het onderwijs alhier privilegie verleend wordt.
Geruststellend inmiddels was ons de verzekering, dat althans
directgeene begunstiging plaats heeft van den een boven den
ander en regtslreeks geen ongrondwettig privilegie in het stuk