verleend van zoo vele 12de gedeelten hunner aanslagen, als er maanden van het jaar, nadat zjj de gemeente verlaten hebben zouden verloopen zijn. Doch bij de wet van 7 Julij 1865 Staatsblad no. 79), tot wijziging der gemeente-wet, voor zoo veel de plaatselijke belas tingen betreft, heeft men die beide beginselen niet alleen laten varenmaar daarmede geheel strijdige aangenomen. Immers volgens art. 6 dier wet (vervangende het oude art. 245) worden in den hooldelijken omslag uitsluitend aangeslagen zij die in de gemeente hun hoofdverblijf houden en zij, die er ver blijven. Men draagt dus steeds in de belasting bij daar, waar mfen zijn hoofdverblijf houdt, al is hetdat men elders verblijve hel ingezetenschapde inwoning in de gemeente is daarvoor geen hoofdvereischte meer. Bij de memorie van toelichting werd dan ook gezegd: het schijnt niet billijkdat de inwoner voor den tijd, dien hij elders doorbrengt niet in zijne woonplaats (hoofdverblijf) worde aangeslagen. Hij ontvangt daar bescherming voor zijn bedrijf, zijne voerende en onroerende goederen en moet dus daarvoor, even als alle andere ingezetenen, betalen. Acht hij zich daarmede bezwaard, hij kieze dan Ééne ge meente tot woonplaats en verblijf. Van daar ook, dat in verband met deze wet van 7 Julij 1865, art 11 der verordening voor de heffing van eenen hoofdelijken omslag in deze gemeente, vastgesteld den 31 Julij 1865 mede gewijzigd is in den geest dier latere wet, om dat art. 11 der verordening van 16 Maart 1855 met die wet niet rijmde, daar mede in strijd was. In dat art. 11 der verordening van 31 Julij 1865 is bepaald: dat aan hen die de gemeente met der woon verlaten of die slechts een gedeelte van het jaar in dezelve hoofdverblijf of verblijf hebben gehad of daarin vertoefdop hunne te doene aanvraag teruggaaf of kwijtschelding zal worden verleend. Het is dan ook vreemddat de vier ingezetenendie gedu rende het geheele jaar 1865 hun hoofdverblijf in de gemeente gehouden hebbendoch eenige maanden elders op hun buiten goed zijn verbleven over die maanden kwijtschelding van den hoofdelijken omslag vragen, zich daarbij grondende op art. 11 der verordening van 16 Maart 1855, even als of de wet van 7 Julij 1865 nimmer ware in bet leven geroepen, nimmer inwer king getreden. Die wet is door het staatsblad gepromulgeerd den 14 Julij 1866, en dus (volgens art. 2 der wet, houdende algemeene be palingen der wetgeving van het koningrijk) op den 20sten dag na die dagteekening (den 3 Augustus) verbindend geworden. Van dat oogenblik af verloor art. 11 der verordening van 16 Maart 1855 zijn krachtom dat dit artikel met die wet in strijd was; want art. 151 der gemeente-wet zegt: De bepalingen van plaatselijke verordeningenin wier on derwerp door eene weteen algemeenen maatregel van in wendig bestuur of eene provinciale verordening wordt voor zien houden van regtswege op te gelden. dat isdie bepalingendie voorschriftendie gedeelten eener verordening verliezen hare krachtop het oogenblik waarop de wet in werking treedt. De verzoekers konden dus op grond van art. 11 der veror dening van 26 Maart 1855 kwijtschelding vragen over de maan den welke de maand Augustus vooraf gingenniet over die of volgende maanden, om dat volgens de met Augustus in werking getreden wet van 7 Julij 1865 de omstandigheiddat zij aldus buiten de gemeente verbleven hun niet onthief van de verplig- tingom in deze gemeentein welke zij hun hoofdverblijf hiel den, in den hoofdelijken omslag bijtedragen. Op grond daarvan stellen burg. en weth. voor aan adressan ten de gevraagde kwijtschelding alleen te verleenen over de maanden MeiJunij en Julij. Dhr. mr. de Knokke van der Meulen verzoekt eene enkele op merking te mogen makenhij betwijfelt niet of de zaak is, wat de drie eerste adressanten betreftdoor burg. en weth. uit het regte oogpunt beschouwd, maar oppert de bedenking of ten op- zigte van den heer Kakebeeke wel met even veeL juistheid is nittemaken, waar diens hoofdverblijf moet gezocht worden, hier of te 's Heer Arendskerke. De beide eerste adressanten bekleeden een ambtde derde adressant heeft zijn kantoor, maar de heer Kakebeeke niet. Overigens is de positie gelijk. De Voorzitter antwoordt daarop, dat er zooveel menschen zijn die geen ambtsbetrekking bekleeden of geen direct beroep uit oefenen maar omtrent wier hoofdverblijf daarom geen twijfel kan bestaan. Het is de vraag alleen waar men het grootste gedeelte van het jaar verblijftkiesregt uitoefent enz. Die ver- eischten zijn bij dhr. Kakebeeke even als bij de adressanten aan wezig. Dhr. Verhagen brengt hulde aan het dagelijksch bestuur voor het zoo even gedane voorstel. Met bijna geheel de burgerij heeft hij altijd met leede oogen zien gebruik maken van eene leemte in de wetdie door den wetgever nimmer bedoeld was en nu dan ook hersteld is. Hij verklaart gaarne niet gedacht te hebbeu van die voor de gemeente voordeelige bepaling, reeds zoo spoedig in het genot te treden en zal volgaarne voor het voorstel stemmen. Dhr. van den Bosch zegt geen regtsgeleerde te zijnmaar te vermeenen uit artikel 6 dier wet te moeten opmaken, dat in ge vallen als de onderwerpelijke men zoowel in het hoofdverblijf als de verblijfplaats betaalt. De Voorzitter beaamt dat en voegt er bij dat deze nieuwe bepaling juist gemaakt is om aan den strijd over het vroegere artikel 245 der gemeentewet een einde te maken. (Dhr. van den Bosch verlaat de vergadering.) In stemming gebragt worden de voorstellen omtrent mrs. van Voorst Vader en Saaijmans Vader met algemeene stemmen, om trent den heer van de Putte mede met algemeene stemmen, uit gezonderd die van den wethouder van de Putte, die zich buiten stemming hield en omtrent den heer Kakebeeke, waarbij de wet houder Kakebeeke zich van stemming onthieldaangenomen. (De heeren mr. van Voorst Vader en van den Bosch keeren in de vergadering weder.) Daarna worden de volgende remissien zonder discussie verleend: Aan de erven A. Smallegange/ 46,813; wede. Boeije 31,80; M. H. Kottman» 16,80 Fischer 27,60 wede. Le Cointre 9,20; Nieuwenhoven f 6,75; van der Linden /4,41s; Lensinck 3,53; A. de Borst 7,40; H. van den Berge 1,75; D. L. van de Velde f 1,75; K. A. van der Hucht 1,40; M. E. Ge- merden f 1,40 H. Franken 1,40 L. van der Jagt 0,35 en G. J. Bruker 1,92 terwijl voor de honden-belasting afschrijving wordt toegestaan aan S. van Hoeve 0,50; A. van de Weert 1,50; A. Knuist 1,50; J. Filius 1,50; Jacob Verburg 0,50; M. Bookelaar 1,50; A. J. Overtveld 1,50; H. C. Kakebeeke 1,50; J. Kopraels ƒ1,50; C. B. den Boer ƒ1,50 en P. M. Barbier/2, Aan de orde is het voorstel van burg. en weth. om de ge meente-begrooting van 1865 te wijzigen als volgt 1». Nopens de inkomsten de belasting op de dranken te verhoogen met f 1190, de haven- en sluisgelden met1107, de begrafenis-regten met380, Zamen 2677, en de uitgaven gewoon onderhoud van gebouwen met 150, voor aanleg en vernieuwing met2226, en restitutien belasting 301, Zamen als boven 2677, Dhr. Verhagen zegt dat het hem voorkomt dat die wijziging der begrooting nog al een vrij aanzienlijk cijfer betreft. Met het oog op de uitgaven wier verhooging onder punt 1 zijn gebragt, heeft hij minder bezwaar, maar de specificatie van de uitgaven van den aanzienlijken post sub 2 voorgesteld is hem niet duidelijk en wenscht hij met ernst te bespreken. Het is hem daarbij voorgekomen dat dit voorstel op nieuw eene bijdrage is van de ongelukkige positie waarin men omtrent de fabricage dezer gemeente verkeert. Hij zal dan ook de vrijheid nemen enkele punten van die speci ficatie ter sprake te brengen en daaromtrent inlichtingen te vragen. De beerput, dat de eerste post der specificatie uitmaakt, was onverwacht en is niet te veranderen. Maar ten opzigte van het meerdere werk aan de brug, dat zoo bijna f 1000.bedraagt, moet hij opmerken, dat het weer een van de voorbeelden is dat het bijwerk meer bedraagt dan de eigenlijke aanneming. Vooral heeft één post zijne attentie getrokken, namelijk 546, uitgetrokken voor extra timmerwerk. Spreker vraagt hoe dat kan, terwijl het bevloeren onder de besteding begrepen was. Dhr. Kakebeeke antwoordt dat men zich verpligt heeft gezien veel meer metselwerk te laten maken dan waarop men bij de begrooting gerekend had, omdat men eenmaal aan het uitbreken van het oude metselwerk begonnen zijnde, dat veel meer gede- molieerd vond dan te vermoeden wasen ook moeijeiijk had kunnen voorzien worden, terwijl overigens geene werken daarbij zijn uitgevoerd dan de hoogst noodzakelijke. De heer Verhagen hooptdat de wethouder het niet zal be schouwen als of hij twijfel koestert of de werken noodig zijn geweest, maar de post van 546,voor timmerwerk, is hem nog volstrekt niet toegelicht. Hij betwijfelt niet of dat punt zal ook voldoende kunnen op gehelderd worden, maar uit een en ander wordt zijne overtuiging meer en meer bevestigd, dat de begrootingen voor de gemeente werken zeer onnaauwkeurig worden opgemaakt. Keeds bij de behandeling der gemeente-begrooting voor het loopende jaar heeft spreker daaromtrent bedenkingen geopperd maar hij had niet gedacht, dat reeds zoo spoedig eclatante be wijzen, dat vermoeden zouden staven. Intusschen is het een fait accompli en spreker zal en moet er mitsdien in berusten, terwijl hij de hoop uitdrukt, dat dit de eenige cijfers zullen zijn voor bijwerken aan de brug. De heer van de Vutte wenscht twee punten te releveren. In

Krantenbank Zeeland

Goessche Courant | 1866 | | pagina 7