1806. N". 31.
D1XÏSDAG 13 MAART.
53ste Jaargang.
asï-tA2^^2J»-G&»—
GOESSCHE COIWANT.
De uitgave dezer Courant geschiedt Haandag en
Donderdag avond, uitgezonderd op feestdagen.
Prys per kwartaal 1,95, fr. p. p. ƒ1,90.
Gewone advertentiEn worden a 15 et. de regel geplaatst.
Geboorte-, huwelijks- en doodberlgten van 1-6 regels
a f 1,20 behalve het zegelregt.
De Inzending van advertentiEn kan geschieden tot vóór drie nren des namiddags op den dag der uitgave.
"W aarsclurwing.
BURGEMEESTER en WETHOUDERS van GOES
ontvangen hebbende het provinciaalblad no. 32 cir
culaire van heeren Gedeputeerde Staten van Zeeland,
van den 2 dezer, no. 41, vestigen naar aanleiding
daarvan, de aandacht der belanghebbenden, op het
gevaar voor overbrenging der smetstof van de in Zuid-
Holland heerschende VEEZIEKTEdoor de arbeiders
die van daar herwaards komen tot het bewerken der
Vlaslanden, wanneer deze in de schuren van de
verhuurders van die landen worden geherbergd; en
waarschuwen de landlieden in het algemeen voor het
toelaten der bedoelde arbeiders in hunne stallen en
schuren.
En zal aan deze op de gebruikelijke wijze publi
citeit gegeven worden.
Gedaan ten raadhuize van Goes, den 10 Maart 1866.
Burgemeester en Wethouders voornoemd
M. P. BLAAUBEEN.
De Secretaris,
H. C. PILAAR.
BolsLondrtialtins.
BURGEMEESTER en WETHOUDERS van GOES
maken bij deze bekenddat door het overlijden van
den heer L. C. de PEVALis vakant geworden de
betrekking van Gemeente-Geneesheer.
Zij roepen bij deze opallen die genegen zijn naar
die betrekking te dingen om zich daartoe schriftelijk
bij hen aantemelden met overlegging van hunne be
wijzen van bevoegdheidvóór of op Zaturdag den
24 Maart eerstkomende.
De jaarwedde aan die betrekking verbonden be
draagt/450,00 uit de gemeentekas; voor welke
bezoldiging hem de verpligting is opgelegdde Ar
mer. in de gemeente, overeenkomstig de bestaande
of nader vast te stellen instructie te behandelen.
Gedaan ten raadhuize van Goes, den 10 Maart 1866.
Burgemeester en Wethouders voornoemd,
M. P. BLAAUBEEN.
De Secretaris,
H. C. PILAAR.
Tot de hatelijkheden en onwaarheden die
sedert het ontstaan der ministerieele crisis ge
circuleerd hebben, behoort ook, dat het den
heer van de Putte zou te doen geweest zijn, om
premier te zijn, en nu al aanstondsin strijd
met deze lasterlijke beweringde heer van Bosse
in naam van het kabinet het eerst het woord
gevoerd heeft, nu heet het, dat zulks voor
den heer van de Putte weinig vleijend is en
dat hij zich afgerukt ziet van het standpunt,
dat hij meende intenemen. Wij meenen
dat eene andere beschouwing mogelijk is, die
meer overeenkomt met het karakter van den
minister van koloniën. Het was zijn doel niet
om zich zeiven te verheffen, door den teregt
gewaardeerden minister Thorbecke uittedrijven
misschien was het niemand dan hem meer leed,
dat hij met eene vaste overtuiging tegenover
Thorbecke moest staan. Maar juist omdat het
niet zijn oogmerk was zich zeiven aan het
hoofd te plaatsen, lag het voor de hand, dat
de heer van Bossedie met hem het kabinet
gevormd hadhet optredende bewind inleidde.
Men moge daaraan nu eenen anderen uitleg
geven en de zaakmet het Dagbladin ha
telijk licht stellen, ons komt het voor, dat de
heer van de Putte al aanstonds het bewijs heeft
willen geven, dat hij, standhoudende om de
door hem opgenomen taak te volvoeren door
geenerlei zucht naar oppermagt gedreven werd,
maar getrouw bleef aan zijn doel, om de be
langen van koloniën en moederland met vol
komen zelfverloochening en onbezweken krachts
inspanning te helpen bevorderen.
Het Dagblad zegtdat het een feit isdat
de heer Thorbecke bij zijne aftreding den ko
ning het eerst heeft aangeradende conserva
tieven aan het bestuur te roepen, en voegt er
bijdat dit zeer natuurlijk isdaar de heer
T. niet kon medewerken, om te doen blijken
dat een liberaal ministerie zonder hem moge
lijk was. Onedeler kan wel niet gedacht en
gesproken worden, ofschoon de bewering zoo
ongegrond is, dat zij slechts ingang vinden
kan bij hen, die gaarne iets laags gelooven,
omdat zij zelve niets anders bedenken. Waar
is het bewijs, dat de heer T. zoodanige raad
aan den koning zou gegeven hebben? Eene
vraag die altijd de eerste is, als men iets door
het Dagblad verneemt. Maar al werd het door
alle dagbladen verzekerd, dan zou nog geen
eerlijk man in het land gelooven, dat die raad
door den heer T. gegeven werd, om zijne eigene
onmisbaarheid te doen uitkomen. Men moge
den oud-minister niet boven menschelijke zwak
heid verheven achten, maar zijne eerlijkheid is
zoo boven alle bedenking verheven, dat nie
mand er aan gelooven kan, dat hij het land
aan zijne ijdelheid zou hebben willen opoffe
ren. Indien zoodanige raad door den heer T.
gegeven werddan zal het wel alleen geweest
zijn, om door de conservatieve partij zelve het
bewijs te laten leveren, dat zij, anderen om
verwerpende, zelve niet magtig is te regeren.
Wij zouden er een nieuw bewijs in zien, dat
bij hem beginselen voor alles gaan. Maar wij
herhalenkan het een feit zijnwat het Dag
blad schrijft?
Terwijl de oppositie weder luide verkondigt,
dat de discussie bij de behandeling van het
hoofdstuk Finantien bewezen heeft, dat het mi
nisterie volstrekt geen toekomst en geen reden
van bestaan heeft, meenen wij dat integendeel
die beraadslaging zeer bevredigende uitkomsten
heeft opgeleverd en dat zij een duidelijk bewijs
is, hoe slecht de kansen der oppositie staan
om verdeeldheid te wekken in het kamp der
liberalen, om daarvan tot eigen voordeel gebruik
te maken. De vrienden van den heer Thorbecke
in de kamer herhaaldelijk tot spreken uitge
daagd hebben door hunne redenen de illusien
der oppositie-partij totaal weggenomen en men
behelpt zich dan ook met eene valsche voorstel
ling van het gesprokene, om de nederlaag te
bemantelen. Duidelijk vooral komt dit uit in
het verslag van de redevoering van den heer
van der Linden. Indien men het Dagblad ge
looven moest, dan zou deze heer gezegd hebben,
dat de heer Thorbecke niet in de kamer komt,
omdat hij met zijne vorige ambtgenooten niet
twisten wil. Ware dat zóó gezegddan viel
er zeker eene zeer ernstige conclusie uit te
maken. Het blijkt echter, dat de heer van der
Linden, dat niet alzoo heeft gezegd. Ofschoon hij
zich, zeer natuurlijk, niet geregtigd of geroepen
achtte om de vraag te beantwoorden: waarom
de heer Thorbecke niet in de kamer kwam, heeft
hij den heer van Zuylen (den voormaligen mi
nister van buitenlandsche zaken) toegevoegd
dat men zich over het terugblijven van den
heer Thorbecke niet verwonderen moest, omdat
wel kleine staatslieden, na hunne aftreding als
minister, behoefte gevoelen om in de kamer te
komen, ten einde met hunne vrienden te twisten
(de heer van Zuylen kan hier misschen zijn eigen
beeld herkennen), maar dat groote staatslieden
zich weten te onthouden. Men ziet dus, dat het
woord van den heer van der Linden eene geheel
andere strekking had en in geheel anderen vorm
gezegd werd, dan zulks door het Dagblad voor
gesteld wordt, en dat hier wederom verdraaijing
plaats heeft om eene valsche gevolgtrekking te
maken. Doch hoe men ook de zaak verwringe, het
feit is niet te ontkennen, dat de toeleg mislukt
is, om de liberale partij van het ministerie te ver
wijderen en dat de poging van den heer van
Zuylen in zijne eigene nederlaag is uitgeloopen.
Wij kunnen er ons zeker op verwachten, dat
men nu dubbel zal voortgaan, om de personen
der ministers aan te randen, ten einde van die
zijde de regering te bemoeijelijken. Opmer
kelijk echter is het, dat hoe meer men die
personen als onbeduidend, onbekwaam en wat
niet al meer voorstelt, bij de menigte de weer
zin tegen dat schelden toeneemt en men met
wrevel de would be aardigheden van den heer
van Nierop leest, waarbij sommigen de vraag
doen, of zijne antecedenten hem boven al die
aanvallen zouden verheven hebben, indien hij
eens minister van justitie ware geworden. Wij
gelooven dan ookdat de natie nu genoeg
heeft van het eindelooze, »wij weten nog niet
genoeg" en verlangend uitziet naar hetgeen zij
door de daden van het ministerie zal te weten
komen. Het ministerie is een onding zegt het
Dagblad en geen lid der kamer koos er partij
voor. Over dit laatste verwondert men zich
niet als het eerste waar is, maar wanneer nu
het ministerie eens later door de meerderheid
der kamer niet verstoten wordt, zal men dan
ook erkennen, dat het onding een ding is
geworden