BUITENLAND Hm 4 '|en aanzien Va-it^.te.'^j^i^uitgebroken veeziekte; sclirijft ^&jtöfMeUwi'ti&he Courant: daaromtrent zijn o-iN^JTdere^eiio-ten ons be kend geworden. AlleenT—t wflgmen wij, dat alle kenteekenen der elders lieerschende veetyphus zich ook daar voordoenmet uitzonderinng alleen van de tongblaar, welke zich nog niet vertoont." Het is thans, zoo schrijft de Middelburgsche Courant later, zeker dat de veeziekte te Dom burg uitgebroken de wezenlijke rundertijphus is; van de 24 stuks op de stal zijn 3 gestor ven van de overblijvende waren 3 nog gezond en 4 iets beterende. Allen echter zijn afge maakt en begraven. De gemeenteraad te Middelburg heeft besloten om de verordening van den 11 October jl. volgens welke alle in-, uit- en doorvoer van runderen schapen en geslagt rund- en schapenvleesch en alle in- en doorvoer van versche huiden onbereide wolhorens ongesmolten vetdier lijke afval en mest van of naar gemeenten buiten Walcheren met Nieuw-en St Joosland, voorloopig voor den tijd van drie maanden Was verboden, andermaal, voorloopig voor den tijd van eene maand van kracht te doen zijn. Na het nemen van dit besluit heeft onmid dellijk de afkondiging der opnieuw vastgestelde verordening plaats gehad. De gemeenteraad van Ylissingen heeft een gelijk besluit genomen." Bij beschikking van den minister van bin- nenlandsclie zaken van 10 dezer, is aan de vracht goederen stoomboot maatschappij te Middelburg, tot weder opzegging vergunning verleend voor eene stoomsleepdienst, langs de rivieren Zand- kreek, Oosterschelde,Keete, Mastgat, Zijpe, Kram mer, Hellegat, Hollandsch diepDordsclie kil, de Noord, de Lek, Spanjaards diep tot Rotterdam en voorts van Middelbur tot Ylissingen, Men schrijft uit Ltrecht van 10 Januarij. Naar men verneemt vertrok dezen nacht een detachement infanterie van hier naar Montfoort, ter beteugeling van ongeregeldheden, ter zake van onteigening van besmet vee aldaar. ('s Middags.) Tot dadelijkheid is het nog niet gekomen. De landlieden te Willeskop dreigden met verzet; een 60tal hunner bevind zich op de boerderij van van Vulpen, waar eenig vee moest worden afgemaakt. Zij hadden het huis gesloten en weigerden den burgemeester en kan- tonregter den toegang. Ofschoon de troepen met- scherp hadden geladen, achtte men het beter eerst overreding te beproeven. De manschappen hebben te Montfoort overnacht. Heden is een sterker krijgsmagt naar Wil leskop vertrokken, 75 man mineurs en 25 man artillerie te paard. Onder bevel van kapitein ■Reinalda, is zij dezen morgen ten 5 ure opge rukt, om in die gemeente het gezag te hand haven Betreurenswaardig is het, dat het kwa lijk begrepen eigenbelang, domheid en eigenzin de zaken tot zoo groote hoogte hebben opgedreven. Latere berigten zeggen: Gisteren avond zijn de naar Willeskop vertrokken troepen van daar teruggekeerd. De marsch van 3 V uren was in de sneeuwjagt des morgens niet van de aan genaamste. Gelukkig heeft de magtsontwikke- ling, door het verzet van de boeren noodzakelijk geworden, ten beste gewerkt en heeft het »in naam des konings!" zijne gewone uitwerking gehad. De twaalf stuks vee, uit de stal van van Vulpen gelaten, zijn afgemaakt en dadelijk be graven. Men schrijft uit Dokkum: Het afgeloopen jaar heeft nog al eenige variatien opgeleverd in de vlasprijzen; aanvankelijk geopend met goe den kooplust en goede prijzen, daalden laatst genoemden langzaam tot een lagen prijs, in vele jaren niet gekend in het begin des zomers kwam hierin verandering; de prijzen stegen met den dag en zijn tegenwoordig tot eene nooit gekende hoogte opgevoerd, en loopen zelfs tot 4 per bundel der allerpuikste soorten. Men schrijft uit DeventerDe algemeene ver gadering van het Nederlandscli onderwijzers genootschap zal dit jaar te dezer stede worden gehouden. Het bestuur der afdeeling Deventer is zeer druk in de weer met het nemen van maat regelen voorde plegtigheid. Er is sprake van een togtje naar 't Loo bij Apeldoornmen verwacht veel onderwijzers, vooral om dat wij tegen Julij met het Noorden verbonden zijn door den spoor weg Deventer'Zwolle Zaturdag namiddag was men te Groningen getuige van eene afschuwelijke misdaad. De sjouwerman L. Lammers wilde zijne dertien jarige dochter, die in het werkhuis aan het Boterdiep werkteafhalenofschoon de werk uren nog niet verstreken waren. Het meisje werd vrijgelaten waarop haar vader haar moed willig, met een daartoe door hem medegenomen touw, slagen toebragt. Het meisje ontvlugtte in de rigting naar het loopende diepmaar werd spoedig achterhaaldwaarna de ontaarde vader zijn kind op nieuw met het touw sloeg, haar bij den arm greep en onder den uitroep »weg met die!" haar van den hoogen walmuur in het loopende diep wierp. Gelukkig werd het meisje, door tusschenkomst van eenige per sonen, met name van den winkelier G. de, Vries, in bewusteloozen toestand gered en ten diens huize opgenomen en verpleegdwaardoor het kind weder tot bewustzijn kwam en in het gesticht ter verpleging van zieke kinderen is opgenomen. De vader is dadelijk ter plaatse gearresteerd en op last van den officier van jus titie in verzekerde bewaring gesteld. De aan leiding tot deze gruweldaad is onbekend, doch men vermoedt, dat huisselijke oneenigheid de oorzaak zal zijn. Bij de behandeling van hoofds. V. der staatsbegrootiug, in de aïdeelingen der eerste kamer, is, ten aanzien van het puut der calamiteuse polders in Zeeland, door den heer J. Fran sen van de Putte overgelegd de volgende nota, welke aan het verslag der rapporteurs is toegevoegd: Het vervvijzeu van de Commissie van Rapporteurs naar des ondergeteekendens bevoegdheid om zijne bedenkingen in eene nota bij het verslag te voegen, vermits in het algemeen ver slag niet wel aan de denkbeelden of beschouwingen van een enkel lid de vereischte plaats kaD worden ingeruimdis de rede waarom de ondergeteekende het gevoelen der commissie van rapporteurs, zelfs onder de aangeduide omstandigheid eer biedigende, zijne bedenkingen in deze nota heeft nedergelegd betreffende de calamiteitse folders in Zeeland en meer bijzonder t;n gevolge van hetgeen door zijne excellentie den minister van binnenlandsehe zaken in de tweede kamer is te keuneu gegeven. {Bijblad, vel 621 volgg.) Het hoofddenkbeeld van den minister opzigtelijk de bezwaren, welke eene regeling van de belangen der calamiteuse polders in den weg staan, rust op 's ministers stelling, dat bij alle verscheidenheid van waterschappende calamiteuse polders in dezelfde stelling zijn als zoo vele andere. De werken dier polders moeten den grond en de oevers verdedigen tegen den stroom. Het is hoofdzakelijk tegen deze stelling, dat de ondergetee kende bescheidenlijk van meening is te mogen en te moeten opkomen, alsmede tegen het verband, dat de minister ziet in de regeling dier polder belangen. Door deze stellingen verwerpt de minister ten een en male den exceptionelen toestand der polders, inzonderheid die der calamiteuse polders in Zeeland. Indien de toestand dier polders dezelfde was als die van andere ten aanzien van hunne verdediging, dan zou dit sedert eeuwen toch wel niet anders door 's lands overheid begrepen zijn. "Waar elders toont de ervaring aan dat de polders aan zoo geweldige werking der stroomen onderworpen zijn, dan in Zeeland; waar elders zijn op eenmaal honderden bunders land, met steden en dorpen daarop, door de felle werking der stroomen opjeenmaal verzwolgen dan in Zeeland? En het is juist van daar dat de overheid zich ten alle tijde genoopt heeft gevoeld, om de Zceuwsche polders krachtdadig te hulp te komen, en van wege het gemeene land geldelijke ondersteuning te verleenen, waar de finantiele krachten der grondeigenaren daartoe te kort schoten*, en met uitzondering van den korten tijd der vreemde overheersching, heeft ook het Nederlandsche gouvernement de zaak aldus begrepen, en gesteund tot op dezen tijd. Het verband van den eenen polder tot den andere is ook nimmer in dien zin begrepen, als waartoe 's ministers opvat ting leidt, zoo niet daarin alleen dat aan de zoogenaamde ach terliggende polders eene geldelijke bijdrage is opgelegd ten be hoeve der calamiteuse polders, doch dewelke zoowel in begin sel als in toepassing hoogst onredelijk is, dewijl zoodanige bijdrage ook van aan zee gelegen polders geeischt wordt, wier dijk- en oeverdediging een geschot vordert, even hoog, voor enkele zelfs hooger dan van calamiteuse polders, en waarom trent dan op deze en andere gronden eene andere regeling gewenseht wordt. Maar ook uit het beheer der calamiteuse polders, gedurende de laatste 50 jaren door het hooger bestuur geheel aan zich getrokken, blijkt niets van dat zoogenaamde verband, hetgeen ook uit de verdere rede van den minister blijkt, waar hij zegt: „dat de werken der calamiteuse polders niet eens een verband vormen. Toen er toenadering tot eene regeling scheen te bestaan door zekere bepaling, wat door de polders zoude worden bijgedragen, waarbij een maximum voor deze gesteld wordt, gelijk tot dus verre nog altijd plaats grijpt, kwam de minister daarvan terug en zijne excellentie stelde: dat er een volslagen misverstand plaats had," waardoor alles weer op losse schroeven stond. De minister beweert nu, dat een laatst gedaan voorstel om oever- en dijksdefensie af te scheiden ondoenlijk is. Maar dan zoude de zorg voor de Zceuwsche oevers en dijken stiefmoe- derlijker behandeld worden dan die voor de aan de overige rivieren gelegene. Daar legt het rijk werken aan om den stroom te leiden. Doet het rijk dit, en voldoende op de Zeeuwsehe rivieren, of zijn de beide Ncheldcarmen eu dezolver vertakkingen iets anders? Doet de regering dat in Zeeland voldoende, zoodat de grond- valh n worden voorkomen en de dijken behoed blijven, dan meent de ondergeteekende, dat de wetr tot eene billijke schikking ge opend zoude zijn, te meer nu de minister de billijkheid erkent van een maximum van bijdragen, hoedanig deze op zich zelve dan ook te regelen. Eene regeling waarbij de calamiteuse polders, onder toevoe ging van andere bijdragen, zouden pligtig zijn om tot herstel van dijken, door grond vallen veroorzaakt, bij te dragen, komt daarenboven dcu ondergeteekende niet onmogelijk voor, en daartoe gekomen, zou dit almede den weg banen tot een vergelijk. Tot groot leedwezen komt nu de minister in zijne dedoelde jongste rede met een andere tegenwerping op, als hij beweert dat, „wanneer gezegd wordt, aan den staat behooren de stran den der zee en de oevers der rivieren, dan wordt daarmede niet gezegd dat die oevers en stranden zijn in domino privato van den staat, dat zij jure civili behooren tot het domeinmaar daar is reeds gezegd dat het eene publieke zaak geldt, waar van de dienst, de bestemming tot publiek nut, geregeld moet worden door den staat." Maar dit sustenu kan toch niet in ernst door den minister hier ter toepassing gemeend zijn, of wel alle bescherming door den staat zou moeten vervallen, waar het niet uitsluitend het belang van staatseigendom geldt, en dan zou art. 3 in de grondwet te vergeefs geschreven staan. De ondergeteekende wenscht bij deze niet te treden in zooveel meer als betrekkelijk dat onderwerp ten gunste der Zeeuwsehe belangen is bij te brengen, overtuigd als hij voor alsnog meent te kunnen zijn, naar de woorden van zijne excellentie, dat hij nog altijd genegen is eene regeling te bevorderen, en dat gewis met het doel om de belangen van Zeeland daardoor voor het vervolg te vrijwaren tegen de verschillende meeningen van op volgende regenten. Ook dit wenscht Zeeland en zijne vertegen woordiging, en dat daartoe door zijne excellentie de grondslag gelegd worde. Zoo als nu sedert jaren de strijd gevoerd wordt, kan dat gewenschte doel echter niet bereikt worden. Hoog schat de ondergeteekende de kennis van den minister, maar voor dwaling door eenzijdige opvatting zal hij zelf zich niet genoeg gevrij waard achten, en ook uitdien hoofde meent de ondergeteekende zijn vroeger voorst( 1 te mogen herhalen, om deze zoo ingewikkeld e zaak tot een onzijdig onderzoek in handen eener speciale com missie te stellen, om zijne excellentie te dienen van raad en berigt, en het daarvan uit te brengen verslag tevens aan de staten-generaal mededeelen. 's Gravenhage, den loden December 1865. J. TRANSEN VAN DE PUTTE. :B@xxo@xxx±xx§Sexx. Z. M. heeft, met ingang van 1 Februari), be vorderd tot officier van gezondheid 2de kl. bij de zeemagt, den officier van gezondh. 3de kl. J. C. D. Stcendijk. Z. M. beeft benoemd tot raadsheer in het provinciaal geregtshof van Zeeland, nir. L. F. van Panhuijs thans regter in de arrondisse- ments-regtbank te Zierikzee. ALGEMEEN OVERZIGT. De opstand in Spanje is nog verre van ge dempt en ofschoon men zich de heteekenis daarvan ontveinst, is het toch kennelijk, dat die niet zoo gemakkelijk kan worden onder drukt. Het gouvernement is er op uit, om den waren staat van zaken te verbergen en maakt zich in zekeren zin belagchelijkomdat het berigten laat uitgaan, die al spoedig weder moeten weêrsproken worden. Zoo bijv. was er gezegd, dat Prim verslagen was door generaal Concha, maar het blijkt nu, dat juist het te genovergestelde het geval is. Ook houdt men ten onregte vol, dat overal de bevolking rus tig is, want niet alleen uit Barcelona, maar ook uit Saragossa zijn berigtendat daar zeer veel onrust heerseht. De ijdele grootspraak, dat men binnen een paar dagen den staat van beleg te Madrid zou kunnen opheffenen dat alles slechts eene kleinigheid was, die zonder slag of stoot kon weggenomen wordenzal niet medewerken, om het vertrouwen op de regering te versterken en het is meer dan waarschijn lijk dat, zoo al deze beweging weldra onder drukt worden kan, daarvan toch wel eenige vruchten zullen blijven. Rusland, dat sedert eenigen tijd nog al op goeden voet was met het hof van Romeheeft zich thans de ongenade van den H. Vader op den hals gehaald. De Russische regering heeft een besluit genomen, om voortaan de goederen der Katholieken in Polen zelve te beheeren. Reeds dit is een inbreuk op het gezag van Romedat niet kan worden geduld en een feit daarstelt, dat alleen genoeg zou zijn om de

Krantenbank Zeeland

Goessche Courant | 1866 | | pagina 2