1865. N°. 82.
DINGSDAG 24 OCTOBER.
52s" Jaargang.
-^3- ^£22»—
(10ESSCIIE C.«IA T.
De uitgave dezer t'ourant geschiedt Maandag en
Donderdag avond, uitgezonderd op feestdagen.
Prijs per kwartaal 1,55, fr. p. p. ƒ1,90.
Gewone advertentiën worden a 15 et. de regel geplaatst.
Geboorte huwelijks- en doodberlgten van 1-6 regels
a ƒ1,20, behalve het zegelregt.
De inzending van advertentiën kan geschieden tot vóór drie uren des namiddags op den dag der uitgave.
Boltondmal^ing,
BURGEMEESTER en WETHOUDERS van GOES,
brengen bij deze ter kennis van een ieder die het
aangaat
Dat het SUPPLETOIR KOHIER van den HOOF-
DELIJKEN OMSLAG voor deze gemeentevolgens
besluit van den gemeente raad van den 16 Maart
1855, gewijzigd bij raadsbesluit van den 1 November
daaraanvolgende, goedgekeurd bij koninklijke besluiten
van den 18 April en 14 December deszelfden jaars
nos. 67 en 75, over het loopende jaar ter voldoening
aan het bepaalde bij art. 264 der gemeente-wet, door
hen voorloopig vastgesteldvan Maandag 28 dezer
tot en met Dingsdat; den 7 November e. k. van des
voormiddags negen tot des namiddags twee ure, van
iederen werkdagter secretarie ter visie zal liggen
ten einde ieder belastingschuldige in de gelegenheid
te stellen om zijne reclames gedurende die dagen, bij
het gemeente-bestuur in te dienen.
En opdat een ieder hiervan kennis drage, zal aan
deze op de gebruikelijke wijze publiciteit gegeven
worden.
Gedaan ten raadhuize van Goes den 21 October
1865.
Burgemeester en wethouders voornoemd,
M. P. BLAAUBEEN.
De Secretaris,
H. C. P I L A A R.
ï3ol5.cncim aiding.
BURGEMEESTER en WETHOUDERS van GOES,
brengen ter kennis van de daarbij belanghebbenden
Dal de suppletoire beschrijving over het loopende
jaar 1865 voor de plaatselijke belasting op de
HONDEN, afgeloopen en dien conform het kohier
opgemaakt isalsmede dat hetzelve ter voldoening
aan het bepaalde bij art. 264 der gemeente-wet, door
hen voorloopig vastgesteld, van heden af, gedurende
veertien dagenin den voormiddagter secretarie
ter visie zal liggen, ten einde ieder belastingschuldige
in de gelegenheid te stellen om zijne reclames ge
durende deze veertien dagen, aan den gemeente-raad
in te dienen.
Wordende een iegelijkdie bij deze beschrijving
mogt zijn overgeslagen aangemaandom zich dien
tijd ten nutte te maken tot het doen van zijne aan
gifte, ten kantore van den ontvanger der plaatselijke
belastingen zoo en gelijk in art. 1 van de verorde
ning voor de heffing van die belasting vastgesteld
door den gemeente-raad, den 8 Augustus 1853 is
voorgeschreven.
Terwijl de ingezetenen te dezer gelegenheid worden
herinnerd aan de bepalingen van art. 5 der verordening:
„Dat diegenen, welke na den afloop der beschrij
ving een of meer honden zal willen houden, boven
„die waarvoor hij beschreven isdaarvan insgelijks
„schriftelijk aangifte zal moeten doenten kantore
„van voornoemden ontvanger."
En ten einde een ieder hiervan kennis drage zal
deze worden afgekondigd en geplaatst in de Goessche
Courant.
Gedaan ten raadhuize van Goesden 21 October
1865.
Burgemeester en wethouders voornoemd
M. P. BLAAUBEEN.
De Secretaris,
H. C. PILAAR.
Boli.oiAdlmalA.iiis.
BURGEMEESTER EN WETHOUDERS van GOES,
brengen bij deze ter kennis van de ingezetenen dezer
gemeente:
Dat de PATENTEN over het dienstjaar 1865 (loo
pende van 1 Mei 1865 tot ultimo April 1866), aan
gevraagd gedurende het eerste kwartaal van dat jaar
ingevuld gereed liggen en tot derzelver afgifte, ter
secretarie zal gevaceerd worden van heden af tot
Dingsdag den 7 Novemberuitgenomen des Zondags,
dagelijks van des voormiddags negen tot des namid
dags twee ure.
Wordende de belanghebbenden vermaand om die
afhaling in persoon te verrigten en zich den bepaalden
tijd ten nutte te makenten einde van alle kosten
bevrijd te blijven, vermits volgens art. 7 van Zijner
Majesteits besluit van den 17 October 1820, de on
afgehaalde patenten of de afschriften van dezelve, door
eenen deurwaarder der directe belastingen, onverwijld
aan de patentpligtigen moeten worden uitgereikt, tegen
betaling van tien centwaartoe dan ook den 8 No
vember en volgende dagen zal worden overgegaan.
Gedaan ten raadhuize van Goes,den 21 October 1865.
Burgemeester en wethouders voornoemd,
M. P. BLAAUBEEN.
De Secretaris
H. C. PIL A A R.
De laatste dagen hebben weder een door
slaand bewijs geleverddat zijdie voorgeven
de redding van het vaderland te bedoelen, als
het op redden aankomt, van verre staan. Land
en volk, handel en nijverheid, de schatkist en
de eer van het landalles was in gevaar dooi
den doldriftigen minister van koloniën, die alles
in zijn vaart sloopen wilde en slechts in één
opzigt bedaard al te bedaard was namelijk
in het indienen eener cultuurwet. Men ver
wachtte, dat zoo die wet eenmaal kwamhet
gevaar duidelijk aan allen zou blijken en men
verlangde niets liever, dan de wet te zien in
komen, die over het to be or not to be van den
minister beslissen moet. Wie met minder on
geduld en met meer vertrouwen dat tijdstip
verbeidden, meenden niet ten onregte, dat waar
men zoo lang op die wet had aangedrongen
hare eerste verschijning vergezeld zoude gaan
met het geroep der behoudsmannenlaat ons
terstond handen aan het werk slaande wet
onderzoekenover den minister beslissen, het
vaderland reddenIndie behouden en gelukkig
makenenz. enz. Natuurlijk meende men dat
de Indische specialiteiten in de kamers reeds
gereed zaten, om te doen blijken, dat zij inmid
dels ook de zaak ernstig hadden overdacht, dat
zij de denkbeelden van den minister, die niet zoo
geheel onbekend waren aan de hunne zouden
getoetst hebben, en dat zij volkomen op de hoogte
zouden zijn, om met de redding des vaderlands
aanstonds te beginnen.
Maar, jawel! de wet komt, de natie ziet reik
halzend naar hare redders en juist deze treden op
den voorgrond met den eisch: uitstel van be
handeling!
Is dan het gevaar reeds van zelf geweken
of nam het af toen maar de wet in concept ter
wereld was? Is er een zóó geheel nieuw denk
beeld geopperdwaarmede men eerst kennis
maken moet, of schrikt men nu voor oude en
eigen denkbeelden terug? Men zegt: het publiek
moet zich eerst over de zaak laten hooren, als
of dat publiek zoo op de hoogte der Indische
toestanden is, dat men van zijn oordeel licht
kan verwachten. Men zegt: wij moeten ook
het gevoelen uit de Oost vernemenals of dit
niet reeds bekend was en met elke mail meer
bekend wordt, ten aanzien van de beginselen
van den minister en zijne tegenstanders. Men
zegthad de minister drie jaren noodig om de
wet te maken, dan mag de kamer welweken
of maanden hebben, om haar te onderzoeken
als of de kamer en bepaald hare Indische spe
cialiteiten niet even als de minister gevestigde
denkbeelden hadden. Men zegt: de tweede
kamer moet met deze wet niet haasten, opdat
de eerste tijd hebbe om de begrooting te on
derzoeken een argument, dat den eerbied voor
de grijsheid, in 's lands nadeel, te verdrijft, of
eene persiflage der hoogst-aangeslagenen is.
Wij willen niet zeggen, wat de ware reden
is, waarom de haastende behoudsmannen nu
in eens talmende afwachters geworden zijn,
maar de natie moet er op gewezen worden
dat de brand-roepers nu allen tijd schijnen te
hebben, om den brand te blussclien. Of zij heb
ben vroeger overdreven, of zij zijn thans niet
aan hunne roeping getrouw. Immers mannen
als RochussenMijer en anderen, die vóór jaren
reeds wisten, dat er gevaar was en dus ook
waarin dit bestonddie tijd en gelegenheid had
den om hun oordeel te bepalen; die, juist door
hunne waarschuwingen, toonden een gevestigd
denkbeeld te hebben. Zulke mannen moeen
geacht worden in staat te zijn, om zonder zóó
lange studie hunne stem uittebrengen en te mo
tiveren. En juist zij zijn het, juist zijdie op
uitstel aandringen. Waarom? zijn zij beschaamd
in hunne beweringen en moeten zij eenen uit
weg zoeken? Zal het nu blijken, dat de mi
nister geen slooper is en dat de behoudsmannen
geen redders waren Doch wij oordeelen
daarover nog niet. Wij noodigen alleen de natie
uit, om uit dit verschijnsel moed te scheppen
en te gelooven, dat, volgens de feitelijke verze
kering der bescherm-engelen van Nederland,
het gevaar nog niet zóó groot is, of er kan
nog wel eenige maanden worden gewacht, al
vorens men beginne te overleggen: hoe het
vaderland gered zal moeten worden.
BllNIlNIENLANDSCHE BERIGTEN.
Uit een van regeringswege openbaar gemaakt
overzigt blijkt, dat de opbrengst der rijksmid
delen over de negen eerste maanden van 1865
niet alleen 864,808,13 meer heeft bedragen
dan in het vorige jaarmaar 622,883,53%
meer dan de raming. Het is 'goed daarop te
wijzen, tegenover de aanhoudende verzekering der