Een voorbeeld slecht*. Van 1791 tot 1809 betaalden de poldert met alle toegevoegde heffingen 8,80 per bunder, de Staat of het Rijk 20,50 per bunder. En van 1849 tot 1853: de polders met het subsidie der achterliggende polders en addi tionele opcenten der provincie 17 per bunder en het Rijk 5,40 per bunder, dus gedurende het eerste tijdvak de polder ruim 14, de Staat circa 'h, en gedurende het laatste tijdvak de polder 4 en het Hijk V,. Deze gegevens zijn uit officiële stukken getrokken, voorkomende in eene gedrukte memorie onder bijlage D tot het ontworpen nieuw polderregleraent voor Zeeland in 1854/5 bladzz. 14 en 15. Terwijl in de latere jaren de ver houding neg meer ten gunste van den Staat is gekomen, althans tot 1856 bleef 's Rijks bijdrage beneden het 1 der kosten. Ik mag verder verwijzen naar de redevoeringen door de afge vaardigden voor Zeeland anderdaags in de Tweede Kamer uit gesproken en inzonderheid naar het adres der Staten van Zeeland aan den Koning, waarvan een gedrukt, exemplaar ook aan de leden der Eerste Kamer is rondgedeeldten bewijze hoe sedert omtrent twee eeuwen de Staat zich verpligt en verbonden heeft geacht, om het zijne bij te dragen tot onderhoud der ealamiteuse polders in Zeeland, alsmede de brochure van trir. G. /i. Fokker, uitgegeven in 1863 bij Otto l'etri te Rotterdam, ten bewijze dat het subsidie der ealamiteuse polders, wel verre van eene gunst, en al is het niet als eene burgerregtelijke verpligting te beschouwen, dan toch zeker eene staatsverpligting is, die en op geschiedkundige gronden en op staatsbelang rust (bladz. 305)en de Slaat niet te min is gehouden haar na te komen. En dit nu, mijne Hoeren, doet mij u wijzen naar de om schrijving zelve vau den des betreffenden post op de Staatsbe- grooting, waar die niet is genoemd subsidiemaar en zeer te ,-egt: Tekort op het onderhoud der ealamiteuse polders >n Zeeland, ei; zoo is dat steeds geweest. Die omschrijving rij spreekt toch iets geher.l anders uit dan hetgeen men gewoon is met den naam van subsidie te bestempelen. Ik behelp mij hier niet met eene woordspelingdit doende zou ik de kracht van mijn betoog verzwakken. De omschrijving is eenvoudig, zij is de ware, ontleend aan de werkelijkheid, gegrond op het staatsbelang, en zij drukt dat in de begrooting uit als eene gehoudenheid, als eene verpligting van den Staat, ook naar art. I der Grondwet. Maar daar waar de rede is van een tekortdoor het Rijk in te voorzien, het staat vast dat anderen geroepen en gehouden zijn tot de kwijting van datgene wat aan het tekort voorafgaat. Omtrent de verhouding nu van dit en hetgeen door den Staat in die behoefte wordt bijgedragen is verschil gerezen niet over de aanvulling van dat tekort zelf, want om met de woorden van den Minister te spreken, dit te bevestigen, lezen wij in het Bijblad der Staatscourant vel 87 bladz. 316 liet volgende: "want zoowel deze Vergadering als de Regering kan niet anders verlangen dan op wettigen grondslag de belangen van Zeeland te bevestigen, zonder op een duizend gulden meer of minder te zien." Dus het verschil omtrent de verhouding der respective bijdragen beheerscht de aanhangige quaestie, vermits regeling op wettigen grondslag algemeen des ook wederzijds gewenscht wordt en onvermijdelijk is om tot oplossing der quaestie te geraken. liet verschil is ontstaan uit de wijze van beschouwen van hetgeen door de polders tot een zekere maxima, volgens art. 10 van het polderreglementmoet worden bijgedragen, ten gevolge vier bij herhaling door de Kamers gedane vraag: „of die ver schuldigde praestatien behoorlijk, volgens art. 10 evengenoemd, werden nageleefd?" Daarbij sluit zicb aan, het verlangen van den Minister om de re rganisatie van den waterstaat nu reeds en niet eerst bij de wet (gevorderd door de Grondwet) in te voeren. Van hier het geschil omtrent de werken aan de ealamiteuse polders in Zeeland, namelijk of het al dan niet rijkswerken zijn. Wat dit tweede geschilpunt betreft mag ik de Vergadering, ter bekorting, verwijzen naar de redevoeringen daarover in de andere Kamer gehouden in bare jongste zittingen, alsmede naar het meergenoemde adres der Staten van Zeeland aan den Koning, uit welk een en ander blijkt dat de werken aan die polders van lieverlede geheel onder het beheer der ambtenaren van 's Rijks waterstaat zijn gebragt en reeds sedert 1816 de gelden daartoe door polders en provincie bijgedragen buiten toezigt van en zonder verantwoording aan de Provinciale Staten van het gewest, uit welken hoofde zoowel als uit de medegedeelde gegevens van vroeger die werken blijkbaar als rijkswerken zijn beschouwd doch waartegen de Minister opkomtals zou dat alles het bewijs niet opleveren, dat bet daarom rijkswerken zijn; maar die handeling wordt gewettigd door de voorziening in het tekort van rijkswegeofschoon als zoo even aangetoond's Rijks bijdrage afnemend en niet toenemend isterwijl de buitengewone schaden in den eigenlijken zin, mijns erachtens, als rivier.-chade moeten beschouwd wordendoch welker splitsing gelijk te .-•tellen schijnt met de splitsing van gewone en buitengewone ken of uitgaven der algemeene Staatsbegrooting. I ga dus over tot het eerste punt van geschil „de beschouwing en toepassing der praestatien, volgens art. 10, polderreglement." Aangenomen dat de Regering in 1853 of 1854, op grond van een Koninklijk besluit of dispositie, eene taxatie der gronden in de ealamiteuse polders heeft doen aanvangen, die deze Minister van Binnenlandsche Zaken beeft doen beëindigen en waarvan hij de uitkomst zegt nu te zullen toepassen, waardoor eene verhoogde praestatie op die polders van 112,000 'sjaars zou worden gelegd, hiervan, Mijnheer de Voorzitter, springt al aan stonds de onbillijkheid in het oog. Die waardering nu i* geschied in ren tijdvak waarin de depreciatie van het geld de waarde der landerijen 2- tot 'i-hond-rdvoud h?eft doen stijgen en de prijzen der veldvuchten minstens honderdvoud hooier waren da» ten tijde toen de Koning de praestatien oorspronkelijk vaststelde. Is het billijk dat de Staten-Generaal de deugdelijkheid der praestatien verlangden te kennenzij hebben verhooging noch ver laging, a priori, geeischt, maar het bewijs van billijken grondslag. Voor dien grondslag is de evengenoemde schatting ingesteld, die wij eerbiedigen; maar tegen bare toepassing, eenzijdig alt die uit de actualiteit is ontstaan, ontstaat regtmatig bezwaar, zij kan geen billijke grondsltg geacht worden te zijn. Wie waarborgt voor een onbepaalden tijd de waarden than* aan grondbezit gegeven Wie de pachten of huren daardoor opgedreven? Zeelauds hoofdproduct is de tarwe. Welnu, Mijne heeren tijdens de bewuste taxatiën van 1854-1863 hebben de prijzen van dat artikel gevarieerd van 18 tot 12 het mud. Thans gelden die ,8 tot/6, dat is nu reeds eene vermindering van gemiddeld 100 hetgeen op de huurprijzen moet terugwerken eu de billijkheid van den grondslag der schatting te niet doet. De billijkheid toch eisclit dat die grondslag niet ruste op de eventualiteit van tijdelijke hoogste of wel laagste prijzen. Dit zal een ieder geveedelijk erkennen. Bij de taxatie der Soerensch'- bosschen, bij die der goederen van St. Agatha heeft men zelfs niet de waarden van het togenblik als grondslag gewild, ofschoon zulks te wettigen zou geweest zijn, omdat het geen praestatie maar verkoopwaarde gold. Maar bij de regeling bijv, tot afkoop van tienden wordt de gemiddelde opbrengst van de 11 of 14 zelfs 21 voorafgaande jaren onder aftrek van het hoogste en laagste jaar, tot regel gesteld. Dat is een billijke gioudslag. Daarentegen voor de praestatie der ealamiteuse polders is de periode van de hoogst bekende waarden en buren zondi r eenigerlei modificatie aangenomen. Mij dunkt dat liet middencijfer van den grondslag van 's konings bepaling en van die der laatste schatting althans billijker zoude zijn. Ik meen hierbij in liet belang van den Staat nog deze korte opmerking te mogen maken, maar die tevens het plan van den Minister in den weg staat. Zij is deze Door den schrik van die hoogere praestatie (als dijksgeschot of polderlasten) te zien toegepast bevangen, hebben reeds eeuigr (3 of 4) ealamiteuse polders zich vrij verklaard, eu wel op de volgende gronden i). omdat het hun gebleken is dat in de butste jaren duizenden guldens minder tot onderhoud dier polders zijn noodig geacht, althans door liet Rijk voor hunne respective verdediging minder zijn uitgegeven dan door die poldersnaar den maatstaf van 's Konings veeljarige regelingwegens geschot of dijklasten is opgebragten 2 dat alzoo de verdediging dier polders te achten is in goeden staat te zijn en zij zieli dus den verhoogden aanslag naar liet voornemen van den Minister, billijkerwijs niet konden noch be hoefden te laten wegvallen iets dat ieder Uwer, Mijne Heeren, duidelijk zal zijn. Maar nu vraag ik den lieer Minister of Zijne Exellentie in liet belang van den Staat op de gevolgen daarvan is bedacht geweest. Naar mijn bescheiden oordeel zijn ze de volgende Eerstens: dat door die vrijverklaring de Staat de gelden ver liest welke door die polders meer werden opgebragt dan de onder houdskosten beloopen, zelfs naar den ouden maa stof der dijkslatten Ter. andere: dat liet verhoogde cijfer van 112,000 alsdan niel om te slaan is, dan onder af hek van het daarin begrepen aandeel der nu uitgevallen en waarschijulijk nog uittevallen polders, alsmede door vrijverklaring, waardoor dat cijfer van 112,000 reeds beduidend verhinderten Eindelijk: dat de praestatie der zoogenaamde achterliggende polders door 's Ministers maatregel almede aanzienlijk moet ver minderen omdat de aansluitendezoogenaamde achterliggende polders aan of van die vroegere ealamiteuse po'ders daardoor zullen aansluiten aan vrije polders en dus van d> eerste minstens in de tweede linie zullen komendat is volgens art. 8 van 't polderreglement van 1,70 op 1,15 55 cents per bunder verminderd worden. Door welke beide verminderingen wel niet beduidend van de 112000 zal overblijven en meer dan waarschijnlijk niets, wanneer dat cijfer, op grond van mijn betoog, neen, maar van de billijk heid tot 50 of 55000 zal zijn teruggebragt. Ik vraagis des Ministers aandacht hierop wel gevestigd geworden En nu ik dit in het belang van den Staatals staatsman

Krantenbank Zeeland

Goessche Courant | 1865 | | pagina 6