Dit geeft mij al dadelijk aanleiding tot eene opmerking aan gaande eene uitdrukking voorkomende in het koninklijk besluit van 23 September 1864, waarbij de goedkeuring werd onthou den aan het jongste polderreglement door de Staten van Zeeland vastgesteld. In dat besluit wordt overwogen „dat de calami- teuse polders, even als de waterschappen in het algemeen, naar de beginselen der Grondwet en der provinciale wet, in de eerste plaats onder het toezigt van het gewestelijk bestuur behooren te staan, behoudens Ons oppertoezigt, te strenger en werkzamer bij den aanzienlijken onderstand, dien de polders uit 's Rijks schatkist behoeven." Oppertoezigt, hoe streng en werkzaam ook, kan tocli nimmer ontaarden in het overnemen van de werken zelve. Hier is meer dan oppertoezigt, hier is daadwerkelijke zorg door de Regering voor die werken. Op grond van de door mij in korte woorden geschetste feiten is het niet te verwonderen dat de Staten van Zeeland in hun adres zeggen „In dezen stand der zaak zouden wij ons niet verantwoord achten wanneer wij het onderhoud en beheer der calamiteuse polders voor rekening der provincie namen, tenzij daartegen een vaste waarborg besta dat de hulp, die van Eijkswege daarvoor noodig zal zijn, niet afhangen kan van de afwisseler.de inzigten welke daaromtrent, zoowel bij de Regering als bij de wetgevende magt, mogten kunnen bestaan, en dat wij, uithoofde dezer redenen, ons alleen dan verantwoord zouden rekenen ons voorstel in den gewenschten zin te wijzigen, wanneer aan Zeeland eene voldoende vaste jaarlijksche bijdrage mogt kunnen worden verzekerd, welke niet van zoodanig verschil van inzigten zou afhankelijk zijn," Op diezelfde gronden kan ik niet beamen de meening door den Minister van Binnenlandsche Zaken geuit bij brief van 29 Julij 1864, n". 214, aan Gedeputeerde Staten gerigt, dat het geven van subsidie altijd eene vrijwillige daad van de wetgevende magt blijft. Ik had reeds de eer te zeggen dat het woord subsidie mij voor komt hier eene onjuiste uitdrukking te zijn. En wat nu betreft het vrijwillige; zeker, indien daarmede bedoeld wordt dat er geene magt is die den wetgever kan noodzaken sommen tot het behoud der calamiteuse polders beschikbaar te stellen, dan erken ik dat de uitdrukking juist is; maar wanneer men daaronder moet ver staan, hetgeen wel de meest voor de hand liggende opvatting zal zijn, dat die bijdrage is eene soort van welwillendheid, eene soort van don gratuit aan de provincie Zeeland, dan zou ik mij tegen die uitdrukking moeten opponeren, en zou ik met den schrijver, in den aanvang door mij aangehaald, moeten zeggen: dat de hier bedoelde bijdrage niet is een gunstbetoon, waaraan men zich zou kunnen onttrekken, maar eene Staatsverpligting, die men behoort na te komen, zal men de beschuldiging van willekeur en onregtvaar- digheid niet op zich willen laden. Nu zijn er buiten de aange haalde historische en restsgronden, nog verschillende gronden van billijkheid en regtvaardigheid voor de stelling aan te voeren, dat de Staat tot die bijdrage verpligt is. Ik geloof, dat die gronden in deze vergadering dikwijls zijn aangevoerd, en zal dus van de uit eenzetting daarvan mij voor dit oogenblik onthouden mij re serverende om daarop terug te komen, indien uit de discussien de noodzakelijkheid daarvoor ook ditmaal mogt blijken. Uit al het aangevoerde blijkt de wenschelijkheid, dat door den Minister eene billijke schikking worde tot stand gebragt, ten einde de vaak van de calamiteuse polders voor goed te regelen. Eenmaal scheen de Minister in dat opzigt, indien ik het zeggen mag, den goeden weg te zullen bewandelen. In zijn brief van 7 Decembev 1863, no. 399, aan Gedeputeerde Staten van Zeeland, heeft de Minister hun het denkbeeld onderworpen om aan die provincie eene rijkssubsidie gedurende 10 jaren te verleenen van 500,000 'sjaars, en in de volgende jaren van 60,000 'sjaars, met bepaling, dat al hetgeen meer noodig zoude zijn, buiten bezwaar van 's Rijks schatkist zoude worden gevonden. Dien goeden neg heeft de Minister, dunkt mij; verlaten, zonder dat daarvoor afdoende redenen bestonden. Ik wil gaarne erkennen, dat Gedeputeerde Staten het denkbeeld van den Minister niet zoo gracieus hebben opgenomen als het welligt ver diende, maar zij hebben het voorstel toch niet afgeslagen; zij hebben betoogd dat de jaarlijksche bijdrage van 60,000 op den duur te gering zoude zijn. Intusschen moet ik zeggen dat indien al in de wijze waarop Gedeputeerde Staten het aanbod hebbeu opgenomen een grond kon gelegen zijn om op het vroeger voornemen terug te komen, dan bij den Minister wel had mogen gelden de overweging, dat in eene zaak van dit gewigt de stem van de Provinciale Staten had moeten worden gehoord, alvorens definitief te beslissen. De Minister zegt in een volgenden brief, dat hij geenszins voor nemens is een sul sidie op te dringen dat Zeeland niet verlangt; maar nu komt het mij voor dat daarvan niet gebleken is en dat noch uit het betoog van Gedeputeerde Staten, noch uit den werk kring en de bevoegdheid van dat collegie was af te leiden dat Zeeland eene dergelijke wijze van regeling afwijst. Hoe het zij, de zaak is thans minder geregeld dan ooit, en dit brengt mij tot mijne conclusie, die is, dat ik den Minister wensch te verzoeken, dat hij eene gunstige beschikking provocere op "het adres van de Provinciale Staten aan den Koning, en dat hij ge lieve te bevorderen eene billijke schikking, niet op den grondslag dien ik zoo even aanhaalde, 's Ministers brief, alsof hier sprake zou zijn van eene vrijwillige bijdrage, eene onverpligte weldaad, maar op den grondslag dat de Staat zijne verpligting tot het onderhoud der calamiteuse polders erkent en dus bij de overdragt dier verpligting op de provincie, deze door voldoende geldelijke bijdragen in staat stelle haar over te nemen en naar behooren te vervullen. Vervolg later.) eBmlenfimö. Donderdag hebben de Pruissische troepen, uit den Deenschen oorlog teruggekeerd hun intogt gehouden in Berlijn. Bij die gelegenheid hebben allerlei feestelijkheden plaats gehad en heeft de koning, door Gods genade, eene aanspraak gehoudendie op nieuw getuigt van de verblinding, waarmede de vorst den moord- dadigen oerlog door zijne soldaten heeft laten voeren. Het was hem een gelukkig oogenblik (hoe men gelukkig zijn kan bij de gedachte, dat men zooveel onschuldig bloed liet vergieten). Hij beroemde zich, dat de overwinning steeds op de bloedige gevech ten gevolgd was (alsof het overwin) en heeten kon, wanneer eene sterke overmagt de mindere krachten met brutaal geweld tot onderwerping dwingt.) Hij bragt dank aan de Voorzienigheid, die de regtvaardige overwinning had gezegend (waarbij natuurlijk niet gezegd werddat de Sleeswijk-Holsteiners de zegenende Pruissen vloeken zoo hard zij kunnen). En hij achtte de roem, de magt en het gezag van Pruissen door dezen uitslag versterkt. (Het is goed dat de koning dit meentwant geheel Europa acht het volk zedelijk verlaagd en verzwakt en vernederddat zich tot zoo lage handel leende en zich daarin verheugt.) De vaandels zullen in 's konings paleis geplaatst worden, en misschien zal de vorst nog wel eens het bloed leeren zien, dat deze vaan dels bezoedelt, en wat den koning nu van roem doet droomen, zal hem misschien door Gods genade nog eens herinneren dat zulk een oorlogdat bloedvergieten en verwoesting eenen troon ontsieren en eenen vorst tot schande zijn. Tjëmmgöe teifltêïi. Eene vrouw te Charleroi ging met haar kind van 17 maan den naar een vertrek waar een werktuigdoor water gedreven in vollen gang was. Terwijl zij hare werkzaamheden verrigtte, kwam het kind te digt bij de machine en werd daardoor gegre pen en rondgeslingerd. De moeder een gil van het kind hoo- rende wilde het aan den dood ontrukken, maar zou zelve een slagtoffer geworden zijn, indien niet haar zoon de machine had doen stilstaan. Intusschen was haar arm zoodanig verbrijzeld dat die onmiddellijk moest worden afgezet en van haar kind was niets anders dan een deerlijk verminkt lijk over. Op het kerkhof van St. Josse ten Noode te Brusselmoest dezer dagen het lijk van een kind dat zes jaren geleden daar begraven was, opgegraven worden om in een grafkelder te worden overgebragt. Men voud het lijk in dezelfde kleederen waarin het begraven was, maar zoowel de looden als de eikenhouten kist waarin het gelegen had waren verdwenen. Vóór eenige dagen stierf te Londen een gegoed burger en met eenige praal was zijn ligchaam in eene soort van lijk-kapel nederge'egd. Toen des avonds eenige personen kwamen om bij het lijk hunne gebeden uittestorten ontdekte men dat het bed, waarop het lijk lag in brand stond en dat het lijk reeds gedeeltelijk verkoold was. Een der bjj het bed geplaatste waskaarsen was omgevallen en door de spoe dige ontdekking werd de vernieling van het gehcele huis gelukkig voorgekomen. 35urgcr(ïj[(ic!i Stimö, van den 3 tot den 10 December 1864. Gehuwd: Den 'éden Abraham de Wildeoud 30 j.j origin, en Levntje Mangeoud 26 j.jonged. Geboren Den oden I.ena Adriana, d. v. Leendert van der Stel en Lena Ad nana Wagemaker. den 8 sten, Abraham, zoon van Marinus Kok en Pieternella Wilhelmina Pteijerse. Levenloos: Den Ideneene dochter van Fieter Johannes de Witte en Geertrui Francina Blondel. Overleden Den \den Gerardus Marinus Ze Cointre oud 32 j.geh. met Hendrika Maria Le Cointre. den 9den, Francois Visser, oud 36 j., jongm. Margarieta Visser, oud 25 j., jonged. STOOMSCHIP: X3»JH3 STLAJD G-OIES. DECEMBER 1864. van KOES. ure. van ROTTERDAMS. ure. Woensdag 14 'smorg. 4,.'Dingsdag 13 'smorg. 6, Vrijdag 16 5,Donderdag 16 7,- 'Jdi-irA Na 16 December, wordt de dienst tot nadere aankon diging gestaakt. STOOMJAGT: 5ZSXTXX>-SE;'\7-3EÏIi^.3XrX>„ DECEMBER 1864. van ROTTERDAMS. ure. van GOES. ure. Woensdag 14 'smorg. 6,30. Dingsdag 13 'smorg. 10,30. Vrijdag 16 6,30. Donderdag 15 6, Maandag 19 9,Zaturdag 17 5, Woensdag 21 10,Dingsdag 20 6j30.

Krantenbank Zeeland

Goessche Courant | 1864 | | pagina 3