BIJBLAD behoorende tot de Goessche Courant van Donderdag 16 Mei 1861, N". 37. Tweede Kamer. Heden is ingekomen eene koninklijke boodschap ten tot Indijking van Aanwsssen in de Ooster-Scheldemet Dading tusschen den staat en de Maatschappij tot indijking van op- en aanwassen in de Ooster Schelde WIJ WILLEM 111, bij de gratie GoDS, KoMNG der Nederlanden, Prins van Oranje Nassau, Groot-Her tog van Luxemburg, enz enz enz Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat de goed keuring der dading, regelende de verschillen over belangen en regten van den Staat met de Nederlandsche Maatschap pij tot indijking van op- en aanwassen in de Ooster-Schelde, in het algemeen belang wenschelijk wordt geacht, Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Eenig artikel De dading, tnsschen den Staat en de Nederlandsche Maat schappij tot indijking van op- en aanwassen in de Ooster- Schelde aangegaan, wordt goedgekeurd zooals zij is getroffen bij onderhandsche acte van n/24 December 1860, in afschrift aan deze wet vastgehecht. Lasten enz. KOPIJ De Staat der Nederlanden, waarvoor ten deze handelen Hunne Excellenlien de Minister van Binnenlandsche Zaken en de Minister van Staat en van Finantien, ter eenre en de Raad van Bestuur der Nederlandsche Maatschappij tot indijking van op- en aanwassen in de Ooster-Schelde, ge zeteld te Bath, provincie Zeeland, ter andere; In aanmerking nemende, dat zoowel over het tijdstip der vervalling van de concessie, door de Nederlandsche Regering verleend bij contract van den 8 October 1849, gewijzigd 17724 Maart 1855, tot het graven van een kanaal door Zuid-Beveland, de afdamming van het Krekerak in de Ooster-Schelde en het indijken op regt van erfpacht voor 99 jaren van op- en aanwassen in de Ooster-Schelde, tot eene oppervlakte van 14,000 bunders, als omtrent de ge volgen dier vervalling verschil bestaat, hetwelk uit het oog punt van het regt voor verschillende opvattingen en be slissingen vatbaar is, en wenschende een kostbaar en lang durig proces voor te komen, waartoe het verschil aanleiding kan geven indien het niet in der minne wordt beëindigd, zijn tot dat einde overeengekomen als volgt Art. 1Het contract van concessie, aangegaan den 8 Oc tober 1849 en gewijzigd bij contract van 17/24 Maart 1855, wordt ontbonden voor zooveel betreft de krachtens die con tracten op den contractant ter andere rustende verbindtenis tot het maken: avan een kanaal, doorsnijdende het eiland Zuidbeveland met de daartoe behoorende werken b. van eene afdamming in het Krekerak met de daartoe behoorende werken; en c. van de werken, in art. 16 der concessie vermeld. Art. 2. De uitgifte op erfpacht van op- en aanwassen toebehoorende aan den Staat, bij het eerstvermeld contract gedaan, wordt teruggebragt tot de oppervlakte op de aan deze acte van dading vastgehechte kadastrale kaart aangeduid onder de benaming van lsten en 2dan polder, met een buiten berm of buitengrond rondom den op deze kaart afgebeelden dijk dier polders, ter breedte van drie honderd ellenzonder regt op verderen aanwas. Deze erfpacht blijft bepaald op negen en negentig jaren, begonnen den 9 October 1849, en op vijf gulden 'sjaars van iederen ingepolderden bunder, de dijken daaronder begrepen, vorderbaar na het eindigen van het tweede jaar na de inpol dering, Het tijdstip, waarop elke inpoldering geacht wordt voltooid te zijn, blijkt uit de tweede aangifte, bedoeld bij art. 13 der wet van 6 Junij 1840 Staatsblad n° 17) Bij gemis van deze aangifte wordt het door twee wederzijds en een derde door beide de eersten of geregtelijk te benoemen deskundigen vastgesteld. Wanneer latere inpolderingen plaats hebben, heeft de Staat het regt van uitweg over- en aansluiting der nieuwe dijken aan de dijken der polders van de maatschappij, zonder eenige vergoeding hoegenaamd. Art. 3. De staat maakt geene aanspraak op eene opper vlakte schorren ter grootte van zes honderd bunders, liggende in de gemeenten KrabbendijkeRilland en Maire en Fort Bath en Bathonmiddellijk langs de dijken van de Stroodorpe- en Reigerbergsche poldersbinnen de polders no. 1 en 2 in artikel 2 vermeld. De scheiding tusschen deze zes honderd bunders schorren en de erfpacht-gronden van den Staat zal met eene regte lijn midden door den laten en 2<lcn polder van het westen naar het oosten loopen. Zij zal, na meet kundige opneming door twee bcéedigde landmeters, tusschen den Staat en de maatschappij onherroepelijk gesteld worden. ZITTING VAN VRIJDAG 10 MEI. geleide van het navolgend wets-ontwerp tot goedkeuring de memorie van toelichting. Art. 4 Indien voor den staatsspoorweg van Rozendaal langs Bergen op Zoom, naar Goes, Middelburg en Vlissingen, gronden, dijken of bermen der polders, vermeld in het vorig artikel, benoodigd zijn, is de Staat bevoegd, de gedeelten daarvan, voor den aanleg en de exploitatie van dien spoorweg vereischt, dadelijk in bezit en in gebruik te nemen, en is de maatschappij verpligt den Staat in den vollen eigendom daarvan onmiddellijk te herstellen. De schadeloosstelling daarvoor zal f 2000 per bunder oppervlakte bedragen en uitbetaald moeten worden vóór de in-bezit-neming De erfpacht van gronden van den Staat, voor den spoorweg ingenomen, houdt op met den dag der betaling van gezegde schadeloosstejiing. Art 5. De maatschappij draagt aan den Staat in eigendom over al de reeds uitgevoerde werken aan het kanaal en de daarlangs loopende waterleidingen en bermslooten, met al de door haar aangekochte gronden voor het kanaal en de kanaal- werken, hetzij die gronden al of niet vergraven zijn, de huizen daarop staande of opgerigt, en voorts ook al de materialen, stoom- en andere tuigen ijzer hout palen en steenen, niets uitgezonderd welke voor de werken van het ka naai aanwezig zijnvolgens opneming daarvan gedaan van wege het bestuur van den waterstaat den 23$t(,n en 24sten Augustus 1858 De maatschappij zal echter van de voormelde door haar aangekochte gronden die gedeelten be houden, die blijken niet ten nutte van het kanaal met by— behoorende werken en gebouwen benoodigd te zijn alles volgens de rigtingen van wege den Staat uit te bakenen. Art. 6. Uit hoofde van dezen afstand ziet de Staat af van zijn regt op hel kapitaal van twee maal honderd duizend gulden in lands-effecten, door de maatschappij als waarborg voor de rigtige uitvoering der werken, begrepen in de con cessie, aan den Staat in bewaring gegeven. De teruggave daarvan aan de maatschappij zal plaats hebben met de on betaalde coupons, zoodra het bewijs geleverd wordt dat de vorderingen zijn gekweten, welke Nederlandsche ingezetenen of besturen ter zake van werken voor de maatschappij uitgevoerd, nog ten haren laste hebben Art. 7, Deze overeenkomst wordt door den Staat aangegaan onder voorbehoud van goedkeuring door de wetgevende magt, Wordt die goedkeuring geweigerd dan treden contrac tanten terug in de wederzijdsche regten, zoo als die bepaald zijn bij de contracten van den Ssteu October 1849 en 17/24 Maart 1855 Aldus overeengekomen en onderteekend te Londen den ll'leu December 1860 door het Bestuur van de Maatschappij, te 's Gravenhage den 24sten December 1860. (GetGeo. P. Bielder President. f> Alfred J. Head Secretary. De Minister van liinnenlandsche Zaken (get) S. van Heemtsra. De Minister van Staat en van Finantien (getvan Hall Voor kopij conform De Secretaris Generaal bij het Ministerie van Finantien van Hoytema. MEMORIE VAN TOELICHTING. Krachtens koninklijk besluit van den 6 October 1849 n°. 36, is aan den heer Dirk Dronkers, wonende te Mid delburg, bij contract van den 8 dier maand, door de Rege ring concessie verleend tot het graven van een kanaal door het eiland Zuid-Beveland en tot afdamming van de Ooster- Schelde. Deze werken hadden ten doel, dit eiland aan den vasten wal van Noordbrabant te verbinden en de verbetering van den waterweg tusschen de Schelde en den Rhijn, een en ander ter bevordering van het algemeen belang; mitsga ders om door werken tot landaanwinning van het verdronken land van Zuidbeveland wederom vruchtgevende polders te maken waarvan een tijdelijk bezit en genot de belooning van den concessionaris zouden uitmaken. De concessie ging daarom gepaard met eene uitgifte op erfpacht voor 99 jaren der slikken, op- en aanwassen, voor zoover die aan den Staat toebehooren, reeds bestaande en ten gevolge van werken tot landaanwinning zullende ontstaan uiterlijk tot eene grootte van 14,000 bunders toe. Bij de voorwaarden zijn de termijnen bepaald binnen welke het kanaal met zijn toebehooren kosteloos aan den Slaat opgeleverd en de afdamming voltooid moeten worden Verder werd daarbij aan den concessionaris de verpligting opgelegd om voor iederen bunder ingedijkt land, aan den Staat toe behoorende eene pacht van f 5 'sjaars te betalen, en om voor de rigtige nakoming der aangegane verbindtenisscn een waarborg te stellen van eene waarde van f 200,000 in geld of in schuldbrieven ten laste van den Slaat, Voorts werd bedongen dat, bij gebreke van vollooijing en oplevering dei werken binnen de vastgestelde termijnen, al de werken met het waarborgkapitaal aan den Staat zouden vervallen met eener dading tusschen den Staat en de Maatschappij bevoegdheid om alsdan ook de uitgifte in erfpacht vervallen te doen verklaren De concessie overgegaan zijnde in handen eener vennoot schap, genaamd de Nederlandsche Maatschappij tot indijking der op- en aanwassen in de Ooster-Schelde, begon deze ter stond met werken tot indijking van eene aanzienlijke opper vlakte schorren, op- en aanwassen en bij eb droogvallende gronden, aan te leggen. Deze werken waren reeds ver gevor derd. toen een stormvloed ze vernielde. De schade hierdoor veroorzaakt was groot, maar de maatschappij werd niet ont moedigd; zij verzocht verlenging voor het maken der werken, en krachtens magtiging, verleend bij Koninklijk besluit van den 8 Februarij 1855, n°. 71, is tusschen den Minister van Binnenlandsche Zaken en de maatschappij bij contract van 17/24 Maart 1855 overeengekomen, dat het kanaal, hetwelk vóór of op den 6 October 1852 voltooid had moeten zijn, alsnu met de daartoe behoorende havens en andere werken aan den Staat opgeleverd zou worden vóór of op den 1 Januarij 1859. De werken tot landaanwinning voortzetlendeheeft de maatschappij langs den oostelijken wal van het eiland Zuid beveland twee polders aangelegd, groot volgens het kadaster de een 453 bunders, roede, 65 ellen, en de andere 690 bunders, 52 roeden, beide met inbegrip der dijken. Zij heeft verder aanvang gemaakt met het graven van het kanaal. Doch de kosten hiervan, die van onteigening en aankoop van de daarvoor benoodigde gronden en die van indijking zijn tot eene hoogte geklommen, welke de berekeningen heeft over troffen Daarbij trof de maatschappij een nieuwe ramp. De dijk van den tweeden polder is door den storm van den I Februarij 1858 ingebroken en zoodanig beschadigd, dat aan geene herdijking op de oude zate te denken valt. Al de ondervonden tegenspoeden hebben de maatschappij ontmoedigd en hare hulpmiddelen uitgeput. Zij kwam tot het besluit om de onderneming op te geven. Zij legde haren toestand aan de Regering bloot en stelde eene regeling der zaak in der minne voor De uitkomst hiervan was de over eenkomst van den 22/28 December 1858, welke in den jare 1859 aan de goedkeuring der Staten-Generaal is aangeboden en in de zitting van de Tweede Kamer van den 12 Julij 1859 is afgestemd geworden Daarna heeft de maatschappij bij herhaling op het treffen eener nadere overeenkomst aan gedrongen; doch met 1 Januarij 1859 was de termijn ver streken, binnen welken het kanaal met de havens en al de daartoe behoorende werken moesten voltooid en in behoor- lijken toestand opgeleverd worden. Bij art. 23 van het contract is bepaald dat in dit geval de Staat het regt heeft, de concessie en uitgifte in erfpacht vervallen te doen ver klaren en dat èn het waarborgkapitaal èn al de reeds gemaakte werken in eigendom aan den Slaat vervallen. De toestand der maatschappij tegenover den Staat was dus on gunstiger geworden. Hare voorstellen werden bij herhaling van de hand gewezen. Zij beweerde vervolgens dat de vervulling en de daaruit voortvloeijende poenaliteiten regtens niet konden worden toegepast en dienvolgens besloot de regering om de zaak aan de uitspraak van den regter te onderwerpen. Met dat inzigt is bij deurwaarders-exploitbeteekend den 11 den April 1860, de maatschappij gesommeerd geworden om alsnog binnen vier weken het kanaalde havens en al de daartoe behoorende -werken op te leveren, of wel met de regering in der minne over te gaan tot de ontbinding der contracten van den 8sten October 1849 en n/24 Maart 1855, met prestatie door de maatschappij van de gevolgen dier ontbinding. Aan deze in mora stelling is niet voldaanen reeds was last gegeven om, in overeenstemming met art. 1302 van het Burgerlijk Wetboek, de ontbinding van deze con tracten, met toewijzing der daaraan verbonden poenaliteiten, in regten te vragen, toen wederom nadere voorstellen door de maatschappij gedaan werden, die ditmaal van zoodanigen aard zijn, dat zij der regering, vooral ook met het oog op den aanleg van den staatsspoorweg van Roozendaal op Bergen op Zoom Goes Middelburg en Vlissingen welke zeer vermoedelijk de polders van de maatschappij zal doorsnijden of over een gedeelte van de dijken dier polders zal loopen, aannemelijk zijn voorgekomen Het is dan ook tot het treffen van eene dading tusschen de Regering en de maatschappij gekomen, waarvan de acte, voor zooveel den Staat betreft onder voorbehoud van de goedkeuring door de wetgevende magt is onderteekend. In één opzigl waartegen groot bezwaar is geopperd onderscheidt deze dading zich belangrijk van de afgestemde overeenkomst van December 1858 Rij deze laatste behield de maatschappij haar erfpachtsregt op eene opper vlakte van 4000 bunders op en aanwassen boven de oppervlakte der twee polders Bij de tegenwoordige dading v. ordt de erfpacht oeperkt tot <h' rijksgronden in deze twee polder-/ iv. n bmvleo boheobeïm, welke tot behoud van de polders noodig wordt geacht om daarop aarde te halen of werken aan te leggen tot herstel of onderhoud der dijken.

Krantenbank Zeeland

Goessche Courant | 1861 | | pagina bijlage 1