BIJBLAADJE behoorende tot de Goessche Courant
van Maandag den S3 Julij 1860, No. 56.
UITTREKSEL uit het verslag van den toestand der
provincie Zeelanddoor Gedeputeerde Staten uit-
gebragt aan de Provinciale Statenin de zomer
vergadering van 1860.
{Vervolg.)
Plaatselijke verordeningen,
TEGEN WIER OVERTREDING STRAF IS EEDREIGD.
De door den gemeenteraad van Neuzen vastgestelde
verordening, houdende aanvulling en wijziging der verordening
betrekkelijk de openbare orde en veiligheid, bevatte oor
spronkelijk het verbod om pluimgedierte te laten loopen
op de erven van den Staat, en daarop zeilen, netten,
linnenwollen of andere stoffen te bleeken of te droogen,
zonder vergunning van dengene die daartoe bevoegd isof
er regt op heeft."
Naar ons oordeel betrof dit verbod niet het huishou
delijk belang der gemeente maar uitsluitend dat van den
staat, zoodat wij hetzelve beschouwden als, naar art. ISO der
gemeentewet te liggen buiten de bevoegdheid van den raad
Dien ten gevolge droegen wij de verordening ter vernieti
ging aan Zijne Majesteit voor. Zijne excellentie den minister
van binnenlandsche zaken echter verzocht ons den raad tot
intrekking of wijziging der verordening uit te noodigen
waaraan wij voldeden en tengevolge waarvan aan het be
doelde verbod eene algemeene strekking werd gegeven
gelijk door ons was aangeraden.
Nog meenden wij de vernietiging te moeten vragen, van
onderscheidene bepalingen eener door den raad der gemeente
Bruinisse vastgestelde verordening op hel gebruik der haven
en kaden aldaar, waarbij, onder andere, straf werd bedreigd
op het beleedigen van den havenmeester en diens onderhoori
gen terwijl reeds bij art 209 224 en volgende van het
wetboek van strafregt is voorzien in de gevallen van verzet
en van beleediging van bedienende beambten. Voorts werden
daarbij de schippers verantwoordelijk gesteld voor alle daden
en verzuimen hunner onderhoorigenofschoon de verant
woordelijkheid der meesters voor de handelingen hunner
knechts reeds bij het burgerlijk wetboek geregeld is. Op
het verlangen van den zoo evengemelden minister, hebben
wij den raad tot de wijziging dezer hepalingen doen uit—
noodigen, waaraan door denzelve is voldaan.
Eindelijk meenden wij strijd zoowel met de wet als
met het algemeen belangte zien in zeker artikel van
eene door den gemeenteraad van Middelburg vastgestelde
aanvulling der verordening van algemeene plaatselijke politie
dier gemeente, bij hetwelk bepaald werd dat «geene kin
deren beneden de 16 jaren op eene school of fabrijk zouden
worden toegelaten voor dat door eene schriftelijke verkla
ring van eenen bevoegden genees en heelkundige blijkt
dat zij de natuurlijke kinderziekte hebben gehad of wel
geslaagde koepokinenting hebben ondergaan, en waarvan op
de naamlijst der leerlingen of werklieden door den onder
wijzer of fabrijkant, bij wien zij ter school of op het werk
worden aangenomen wordt melding gemaakt.
Wel betwistten wij de gemeentebesturen de bevoegdheid
niet, om te bepalen dat op de openbare scholen of
aodere gemeente-inriglingen geene kinderen die niet zijn
gevaccineerd, noch de natuurlijke kinderziekte hebben gehad,
zullen worden toegelaten maar ons bezwaar was vooral
daarop gegrond, dat de bepaling verder gaat, en niet alleen
lijk ook op de bijzondere scholenmaar zelfs ook op de
fabrijken toepasselijk werd verklaardterwijl wij 't verder
voor bedenkelijk hielden dat de bepaling het beloopen eener
boete door de onderwijzers en fabrijkantenbij overtreding
ten gevolge had
Wij beschouwden de bepaling alzoo in strijd eensdeels
met artt. 161 en 162, in verband met art 135 der ge
meenleweten ten andere met de wet op het lager onder
wijs. in verband met artt. 164 en 194 der grondwet.
Wij namen daarbij in aanmerking dit de bepaling ken
nelijk het bevorderen van de gezondheid der ingezetenen
ten doel had, en dat de tegenwoordigheid van kinderen be
neden de 16 jaren, die niet zijn gevaccineerd, op scholen
of werkplaatsen voor de gezondheid van anderen nadeelig
werd geacht. Dit laatste meenden wij echter het geval niet
te zijndaar de tegenwoordigheid van het niet gevaccineerde
kind in zijnen gezonden toestand, evenmin te vreezen is,
dan van het kind dat die kunstbewerking heeft ondergaan.
Was het eigenlijke, ofschoon meer verwijderde doel der
bepaling omdoor de bevordering der vaccine het ont
staan en verspreiding der ziekte te keer te gaan en aan
genomen dat het gemeentebestuur bevoegd ware om de
koepokinentingals een in hel belang van de gezondheid
der burgerij voor te schrijven maatregelvast te stellen
dan kon dat bestuurin onze schatting bij eene slrafvei
ordening de vcrpligting daartoe wel opleggenmaar deze
verpligting behoorde dan algemeen te zijnen de strafbe
dreiging op het niet nakomen daarvanbehoorde dan te
zijn overeenkomstig de wet, en alleen gerigl tegen lieu die
zich aan verzuim schuldig maken; zoodal, acht het bestuur
het vaccineren der kinderen nuttig, het daaromtrent te ge
ven voorschrift behoort dan alle kinderenzonder onder
scheid te treffendan behoorde aan de ouders en voogden
de verpligting te worden opgelegd om hunne kinderen of
pupillen, vóór dat zij eenen zekeren leeftijd hebben bereikt,
deze kunstbewerking te doen ondergaan; 'en dan kunnen
ouders en voogden, overeenkomstig art. 161 der gemeen
tewet voor het geval van verzuim met straf worden bedreigd.
De beklaagde bepaling echter liet aan ouders en voogden
integendeel, wat betreft het vaccineren hunner kinderen en
pupillenvolkomen vrijheiden desniettemin en ofschoon
daarvoor dus geene verpligting bestondvorderde dezelve
in de aangewezene gevallen het bewijs der ondergane inenting,
strafte bij gebreke van dit bewijs de kinderenwelke aan
de zaak geheel onschuldig zijndoor het onthouden aan
dezelve van schoolonderwijs, en het benemen aan dezelven
van de gelegenheid tot het aanleeren van een beroep; strafte
eindelijk de onderwijzers en de fabrijkanten in zekeren zin
als medepligtigen aan een verzuim, dat regtens geen verzuim
is, en waarvoor althans de eigentlijke schuldigen, de ouders
of voogden namentlijk, geheel ongemoeid werden gelaten.
Dit alles kwam ons voor met aangehaalde artikelen der
gemeentewet in lijnreglen strijd te zijn; immers verklaart
art. 135 dier wet den gemeenteraad wel bevoegd de
verordeningwelke in het belang der gezondheid wordt
vereischt, te waken, doch reeds uit het niet verpliglend
verklaren der vaccine zelve, vloeide, meenden wij. reeds
voort dat de raad deze kunstbewerking in het belang der
gezondheid niet als volstrekt noodig beschouwde, en dat
hij dus niet bevoegd was dit middellijk of onmiddelijk bij
eene politieverordening te regelen; terwijl art 161 der wet
aan den raad wel de vrijheid laat om tegen de overtreding
zijner verordeningen geldboete of gevangenisstraf, noch het
daarop volgende art. 162, hem niet het minste regt geeft
om de individuele vrijheid in die male te beperken als hier
wordt gedaan.
Wat nu den strijd der bepaling met de wet op het lager
onderwijs aaDgaaloverwogen wij dat die wet het bestaan
van bijzondere scholen toelaat, en dat uit de geschiedenis
dier wet blijkt, dat de wetgever daarmede in de gemoeds
en godsdienstige bezwaren van velen heeft willen te gemoet
komen, en dus waarachtig laten wat bij art. 164 der grond
wet wordt verzekerd, namentlijk, dat ieder zijne godsdien
stige meeningen met volkomen vrijheid belijden magterwijl
't juist van algemeene bekendheid is dat bij niet weinigen
in den lande een gewiglig gemoedsbezwaar in de koepok
inenting gelegen is, zoodal het verbod om zelfs op bijzon
dere scholen kinderen toe te laten die niet zijn gevaccineerd,
eene miskenning is dier vrijheid, welke naar de grondwet,
in zaken van godsdienst behoort te worden gelatenen
die de wet op het onderwijs wil hebben geëerbiedigd
daar door dit verbod de ouders onder andere verpligt
worden om óf hunne kinderen van schoolonderwijs ver
stoken te laten, óf wel hunne godsdienstige overtuiging
geweld aan te doen.
Wij wezen voorts nog op art. 194 der grondwet, het
welk het geven van lager onderwijs vrij laatbehoudens
het onderzoek naar de bekwaamheid des onderwijzers, zonder
deze, met opzigt tot het aannemen van kinderen, eenigzins
aan banden te leggen. In onze beschouwing kan die
grondwettige vrijheid bij eene plaatselijke verordening voor
zeker niet worden verkortterwijl mogt het stelsel van
den raad van Middelburg daarentegen kunnen opgaan, zoo
dat 't hem vrij stond de toelating van kinderen op bijzon
dere scholen afhankelijk te maken van het vertoonen van
een bewijs hunner inenting, men hem bezwaarlijk zou kunnen
verhinderen om aan die toelating later andere voorwaarden
te bechten, en de bepalingen der grondwet op dat punt,
hoe zeer bij de wet op het lager onderwijs gehandhaafd
eindelijk tot eene doode letter te maken.
Strijd van de onderwerpelijke bepaling met het algemeen
belangmeenden wij voornamenllijk daarin te ziendat
dezelve hoofdzakelijk het gevolg zou hebbendat de kin
deren wier ouders in de vaccine bezwaar vindenvan
schoolonderwijs verstoken zouden blijven en tevens in het
leeren van een beroep, op den meest geschikten tijd zou
den worden belemmerdop het gevaar af om later eenen
last der maatschappij te wordendaar 't niet waarschijnlijk
is dat oudersdoor eene verbodsbepaling als de besprokene
van hunne dwaling, indien men dit woord wil gebruiken
zouden worden terug gebragt.
Wij vonden ons dien ten gevolge verpligt aan Zijne
Excellentie den minister van binnenlandsche zaken in over
weging te geven de bepaling ter vernietiging aan Zijne
Majesteit voor te dragen
De minister vermeende hieraan echter geen gevolg te
moeten geven, niet omdat hij het niet wenschelijk achtte dat
de raad het verbod alleen voor de openbare scholen en
fabrijken had geschreven, maar omdat de vraag of het ver
bod in het algemeenen dus ook voor bijzondere scholen
was gegevenmet de wet of het algemeen strijdig was te
beschouwen, zijns inziens, ontkennend moest worden be
antwoord.
Naar des ministers gevoelenwas de bepaling te rang
schikken onder de voorschriften welke de raad, volgens
art. 135 der gemeentewet, bevoegd is vast te stellen in
hel belang der openbare gezondheid waartoe ongetwijfeld
behooren de voorschriften lot bevordering der koepok-inën-
ting, en tot wering der nadeelen die het veronachtzamen
van dit middel voor de openbare gezondheids toestand kan
hebben. Hij merkte voorts aan dat de onderwijzers en
fabrijkanten niet strafbaar werden gesteld voor het verzuim
der vaccine, waaraan zij, zoo als van zelf spreekt, onschuldig
zijn, maar voor het opnemen van niet gevaccineerde kinderen,
en alzoo voor eene door hen verrigte daad.
Ook beschouwde hij de bepaling niet in strijd met de
wet op het lager onderwijs, in verband met artt 164 en
194 der grondwet, daar, wel is waar, die wet de bijzon
dere scholen toelaatook ten einde te gemoet te komen
aan hen die godsdienstige bezwaren hebben tegen de open
bare gemengde scholen maar 't tevens blijkt uit 't geen
by de behandeling dier wet van de zijde der regering en
van de tweede kamer der staten-generaal over de aange
legenheid der kinderziekte gezegd is, dat noch de regering
noch de meerderheid der kamereen verbod tegen de op
neming van niet gevaccineerde kinderen strijdig achtte
met de grondwet, en dat 't, bij het niet opnemen van
zoodanig verbod in de wet zelve, de bedoeling was dit
aan plaatselijke verordeningen over te laten.
Voorts kon onze, uit het algemeen belang ontleende
bedepkingnaar des ministers gevoelen, evenmin gelden,
daar indien 't te betreuren zou zijn, dat hel door den raad
gestelde verbod ten gevolge had dat sommige kinderen van
onderwijs wierden verstokenzulks den raad niet kan ver
hinderen van eene hem bij de wet uitdrukkelijk toegekende
bevoegdheid gebruik te maken, terwijl eene stellige wets
bepaling, op welke men zich zou moeten kunnen beroepen,
hier ontbreekt. Bovendien kon, naar des ministers ziens
wijze, het verbod alleen dan die nadeelige gevolgen, welke
wij er van vreesdenhebben indien daarbij iets nieuws
wierd ingevoerd, en 't niet een verbod gold. dat reeds jaren
in deze provincie bestaan heeftdaar blijkens provinciaal
blad d". 120 van 1828, alle onderwijzers en onderwijzeressen
aan de belofte waren onderworpen van geene kinderen op
hunne scholen toe te laten die niet voorzien zijn van het
bewijs dat zij de koepok-inenting hebben ondergaanof de
natuurlijke kinderziekte gehad hebben.
Onze zienswijze, opzigtens deze aangelegenheid, werd
door des ministers mededeeling, niet gewijzigd Wij ble
ven van gevoelen dat, aangenomen dat de gemeenteraad
kan bepalen dat alle kinderenzonder onderscheidvóór
dat zij een zekeren leeftijd hebben bereiktde bedoelde
kunstbewerking zullen hebben te ondergaanenvoor het
geval van verzuimde ouders of voogden met straf kan
bedreigen, hij evenwel, zonder deze verpligting opteleg
gen om langs een zijweg een zeker doel te bereiken
niet noodeloos de ingezetenen in hunne vrijheid van han
delen beperken mag. Het scheen ons voorts eene onge
rijmdheid te zijn, dal de verordening geenszins voorschrijft
dat men zijne kinderen laat inentenmaar dal zij des niet
te min van derden onder bedreiging van straf vordert
dat zij dezen niet op hunne scholen of fabrijken zuilen
toelatenzonder dat alvorens van hunne inenting blijkt
zoodat daarbij het bewijs verlangd wordt van het verrigt
zijn eener behandeling die nergens is voorgeschreven.
Wij noemden 't niet minder zonderling, dat, zoo 't den
raad om het weren fier kinderziekte te doen ware juist
voor hen, welke zich welligt door het veronachtzamen der
voorbehoedsmiddelen deze ziekte hebben op den hals gehaald,
de hinderpalen worden weggenomen die om haar tegen
te gaan, aan anderen worden in den weg gelegd, ja dat de
verordening, zoo als zij luidde, zoowel de kinderziekte bij
kinderen beneden de 16 javen, als de inenting van dezen
scheen te willen bevorderd hebben
Wij beschouwden derhalve de bepaling niet als een maat
regel in het belang der openbare gezondheid, daar toch
anders zeker niet alleen kinderen beneden de 16 jaren
maar alle niet gevaccineerde personen, van welken leeftijd
ookuit scholen en fabrijken geweerd zouden moeten wor
den maar als een voorschrift vol willekeur en tot niets
leidendeterwijl wij bovendien niet begrepen hoe de ge
neeskundigen, die zich gedragen aan het koninklijk besluit
van den 29 februarij 1818 (Staatsblad n". 6), de verklaring
zouden kunnen afgeven waarvan in de bepaling wordt
gesproken
Wij deelden een en ander aan den minister mede, met
verzoek onze bezwaren onder het oog van Zijne Majesteit
te brengen
Onze nadere beschouwingen konden den minister evenwel
niet overtuigen dat hier werkelijk strijd met de wel of met
het algemeen belang bestond In zijne schatting kon 't niet
worden ontkend dat hel verbod, ofschoon hetzelve wel is
waar slechts indirect tot het beoogde doelhet meer al
gemeen maken der koepok-inënting, leidde, dat doel even
wel zou bevorderen zoodat hetzelve ingevolge art, 135 der
gemeentewet, als verordening in het belang der openbare
gezondheiddoor den raad gevoegdelijk werd vastgesteld.
Voorts achtte de minister de zwarigheidontleend uit bet
koninklijk besluit van den 29 Februarij 1848 (staatsblad
n" 6), van weinig belangdewijl indien de geneeskundi
gen zich naar dat besluit gedragende hunne registers
bij het gemeentebestuur hebben overgebragten dezen mog-
len noodig hebbenom hunne verklaringen af te geven, het
gemeentebestuur hun dan de inzage daarvan moet vrijlaten.
De minister gaf ons voorts te kennen dat hij de zaak
aan de beslissing des konings had onderworpen, met mede
deeling der bovenstaande beschouwingen en dat Zijne
Majesteit, na den raad van state te hebben gehoord, hem
bij kabinetschrijven van den 30 november 1859, n°. 77,
gemagtigd had aan ons te kennen te geven, dat Hoogst-
dezelve geene termen ter vernietiging der beklaagde bepaling
gevonden had
Hebben wij dit onderwerp eenigzins breedvoerig behandeld
't was om dal 'l hier een beginsel geldt hetwelk, voor
zooveel de plaatselijke wetgeving betreft, naai onze meening
van groot gewigt is
ARCHIEF.
Het archief te Goes is thans geheel geordend terwijl de
beschrijving van hetzelve geheel is afgeloopen Een tweede
gedeelte van die beschrijving is afgedruktonder den titel
van «catalogus der verzameling van voorwerpen betrekkelijk
geschiedenis en oudheidkunde, ten stadhuize van Goes."
Het laatste gedeelte zal eerlang mede het licht zien
waarmede dal belangrijk werk zal voltooid zijn.
ftVordl vervolgd.)
GOBS drukkerij van F. KLEEDWENS ZOON
Uitgevers der Goessehe Courant.