BETREKKELIJK DE BIJZONDERE SCHOOL lc KLASSE.
HIJMiLAJD
BEHOORENDE TOT HET VERHANDELDE IN DEN
GEMEENTE-RAAD TE GOES,
- VAN 1 JULIJ 1853,
De inlichtingen door den Heer van den Bosch, aan
Burgemeester en Wethouders gevraagd, nopens de bij
zondere school en door hem schriftelijk nader gepreci
seerd, komen hoofdzakelijk hierop neder:
1°. Op welke gronden is de oprigting vroeger ge
weigerd en later toegestaan
3°. Dragen Burgemeester en Wethoudeïs kennis van
het in druk uitgegeven reglement voor die-school
en achten zij dat in overeenstemming met de
wettelijke verordeningen op het onderwijs
en 3°. Zoo neen: Wat stellen zij zich voor te doen
tot handhaving van hun wettig gezag?
Op die vragen meenen Burgemeester en Wethouders
niet beter te kunnen antwoorden, dan door in de eerste
plaats eene getrouwe mededeeling te doen van alle de
gewisselde stukkenwaaruit blijkt op welke gronden
en onder welke voorwaarden Burgemeester en Wethou
ders hebben gemeend de oprigting der school te mogen
en te moeten toestaan.
Alsnu wordt voorgelezen het eerste adres der verzoe
kers van den 3 December 1850 waarbij zij hoofdza
kelijk te kennen geven, zonder voorbijzien van het vele
goededat ten aanzien van het onderwijs op de open
bare scholen gevonden wordt, huns inziens dat onder
wijs van een meer stellig christelijk beginsel moet uit-'1
•gaan; verzoekende op grond van art. 3, no. 1, in ver
band met art. 28 van het Reglement voor het lager
schoolwezen bij de wet van 1806 gevoegd, om autho-
rjsatie tot oprigting eener bijzondere school van de le
klassevoor rekening der adressanten en van hen die
zich later als in teekenaren 'daaraan zullen toevoegen.
Op dit adres werd door den stedelijken raad den 23
Januarij 1851 gedisponeerd; uit die dispositie ontlee-
neu wij het volgende:
De raad(na in aanmerking genomen te hebben
1°. het adres van eenige ingezetenenhunne bezwaren
tegen de voorgenomene oprigting in het midden bren
gende, vooral op grond, dat de onderscheidene leera
ren der godsdienstige gezindheden zich als om strijd
beijverende jeugd overeenkomstig de leer van hun
kerkgenootschap te onderwijzenen 2°. het rapport der
plaatselijke school-commissiedieop grond dat de
strekking van het verzoek dei adressanten isom het
onderwijs van een meer stellig christelijk beginsel te
doen uitgaan en bij art. 23 van het reglement A is-
bepaald, dat het onderwijs in het leerstellige, niet zal
gegeven worden door de onderwijzers maar zulks bij
kon. besluit van den 27 Mei 1830 uitsluitend aan de
leeraars der gezindheden is opgedragen, adviseert het
verzoek te wijzen van de hand.)
Heeftmet inroeping der argumenten van de school
commissie en ook op gronddat art. 3 van het re
glement A bepaaldelijk beoogtdat de personendie
zich tot onderhoud der school verbinden, zich kenne
lijk moeten vereenigd hebben, en geenszins toelaat dit
over te laten aan bekende zoo wel als aan voor als nog
onbekende deelhebbers, met vijf tegen drie stemmen het
verzoek afgewezen.
Deze dispositie werd bij besluit van Heeren Gedep.
Staten van 23 April 1851volkomen gehandhaafd.
Daarop wendden de adressanten zich andermaal tot
Heeren Gedep. Staten bij adres van 10 September 1851,
waarbij zij trachtten de gronden te wederleggen, waar
op het raadsbesluit door Heeren Gedep. Staten was ge
handhaafd, en nogmaals authorisatie verzochten, tot op
rigting der bedoelde school.
Op dit adres wederom afwijzend beschikt zijnde,
rigtten de adressanten zich ten 3de male met hetzelfde
verzoek tot Gedep. Staten, alstoen te kennen gevende:
dat misschien eene min juiste redactie in hun vroeger
adres, aanleiding kon gegeven hebben tot de opvatting,
als zouden zij het voornemen hebben gehad eene ge
zindheids-school op te rigten, doch dat het integendeel
hunne bedoeling was, hunne school toegankelijk te stellen
voor allen die zich met hen vereenigden, onverschillig
tot welk kerkgenootschap zij zouden behooren en zonder
daarvan iemand uit te sluitendie voor zijne kinderen
het lezen van den bijbel wensehelijk acht, niet gebon
den door een leerstelsel van eene bepaalde gezindheid.
Gedep. Staten vermeenden, dat dit adres een gew
zigcl verzoek inhield en in de eerste plaats behoorde
tot de bevoegdheid van Burgemeester en Wethouders,
waarnaar adressanten werden verwezen.
Dat collegie ontving van de adressanten nu voor het
eerst een adres van 18 December 1851waarbij zij
met aanvoering hunner .laatstgenoemde motievende
zoo begeerde authorisatie en het bestuur over de school
verzochten.
Hierop werd door Burgemeester en Wethouders den
13 Maart 1852 geresolveerddat-, daar geene bezwa
ren van plaatselijk belang de oprigting eener bijzondere
school in den weg stonden, het eerste deel van het
verzoek werd toegestaandoch wat het bestuur dooi
de adressanten over de school betrof:
het onbepaalde en onvoorwaardelijke van dat verzoek,
doet vooronderstellen, dat de adressanten de bedoeling
hebben, de geheele regeling van en het op- en toezigt
over de schoolen de strekking van het onderwijs
geheel aan zich te zien overgelaten.
Dat wel in art. 194 der Grondwet is bepaald, dat
het geven van onderwijs vrij is doch behoudens het
toezigt der ovetheid en bij gebreke eener nieuwe wet
R op het onderwijs, alle bestaande verordeningen nopens
het schoolwezen van kracht blijvenvolgens het 3e
add. art. der grondwet, met welke bestaande bepalingen
een bestuur in dien onbeperkten zin als is verzocht,
aan de adressanten niet kan toegekend worden.
Nog blijkt uit die resolutie, dat de Heer van Kerk
wijk zich niet vereenigd heeft met het genomen besluit
tot het verleenen der authorisatie, als in strijd met art.
3 en 28 vdn het reglement A en de Heer Burgemees
ter, zich niet vereenigde met de weigering om de school
te stellen, onder het bestuur der adressanten, als strij
dende tegen het Uitgedrukt grondwettig- beginsel.
Hierop wendden de adressanten zich op nieuw tot
Burgemeester en Wethouders bij adres van 16 April
1852, te kennen geveilde, geen ander bestuur te ver
langen dan hetgeen bij art. 13 van het reglement A
aan oprigters van bijzondere scholen wordt toegekend,
en dus onder de verpbgting om aan de plaatselijke
school-commissie de gelegenheid te gevenden staat
en de inrigting der school te kennen en onder ver
antwoordelijkheid voor de opvolging der algemeene en
bijzondere wetten en verordeningen op het lager school
wezen verzoekendedat zoodanig bestuur aan hen
itaogt toegekend worden.
Op dit verzoek werd door Burgemeester en Wet
houders den 1. Mei 1852 afwijzend beschikt, omdat
bij art. 13 van het reglement als regel is bepaald: dat
het toezigt over de bijzondere scholen is opgedragen
aan den schoolopziener of de school-commissie, ter
wijl bij wege van uitzondering ten aanzien der toen
beslaande scholen is vergund, indien over dezelve een
opzigt bestond, dit aan hetzelve toevertrouwd te laten
en dat hier geene sprake was van eene bestaandemaar
van eene op te rigten school, waarop wel de regel, niet
de uitzondering toepasselijk was.
Met deze wetsuitlegging vereenigden zich 'heeren
Gedeputeerde Staten; niet de Minister van Bimien-
lniidsche zaken, die bij brief van 7 Auguofcua 1G5C aan
heeren Gedeputeerde Staten, (welke brief aan Burge
meester en Wethouders door dat kollegie werd mede
gedeeld) hoofdzakelijk te kennen gaf
dat de uitlegging door Burgemeester en Wethouders
aan art. 13 van het reglement A. gegeven, strijdig,
was met de verordeningen.
dat, daar gelaten of art. 13 niet duidelijker had
kunnen zijn, de woorden in den text voor zoo verre
er geen gevestigd opzigt over bestaat, de uitlegging van
Burgemeester en Wethouders onaannemelijk maken.
dat juist uit die woorden voortvloeit, dat de bij
zondere scholen der 1° klasse, in den regel toevertrouwd
zijn aan het toezigt eener bijzondere commissie, en
de schoolopziener of schoolcommissie uitzonderingen zijn.
dat bovendien de wet steeds alzoo is opgevat en op
167 scholen toegepast, die alle op die wijze worden
beheerd en daar zij bekostigd worden door de oprig
ters het toezigt, dat is, het beheer zoowel huishoude
lijk als geldelijk, door hen moet worden uitgeoefend.
en dat Z. E. vertrouwde, dat na de gegevene toe
lichting Burgemeester en Wethouders zouden toegeven
en hij Ministerindien zij hieven volhardenden adres
santen zou doen wetendat niets hun belette eene
commissie te benoemenaan welke zij liet toézigt wil
den toevertrouwen, mits daarvan mededeeling doende
aan het gemeente-bestuur.
Burgemeester en Wethouders veimeenende dat hunne
uitlegging der wet op haren geest en geschiedenis be
rustte, beantwoordden dit schrijven door het navol
gende aan te voeren bij hunnen brief van 11 Sept. 1852.
Bij art. 21 der wet vau 1806 behield de regering
aan zich, het vaststellen van zoodanige nadere veror
deningen, als ter geregelde en krachtdadige uitvoering
der icet dienstig en noodig zouden zijn, en werden
dan ookuit krachte van dat artikelhet reglement,
de verordening en instructie onder A. B. en C vastgesteld.
Het reglement A. moet dus zoodanig worden uit
gelegd, dat het leiden kan, ter geregelde en kracht
dadige invoering der wel van J806.
Het hoofdbeginsel van die wet is, volgens artikel 1,
het stellen van geheel het lager onderwijs onder het
bijzonder opzigt der liooge regeling, of van zoodanige
schoolopzieners of school-commissien als met dat bij
zonder opzigt zouden belast worden het doel was om
een gevestigd opzigt te verkrijgen, omdat vele scholen
zonder opzigt waren of onder opzigt van personen die
zich de zaak niet aantrokken of onbekwaam waren.
Maar de wetgever wilde niet op eens het toen be
staande ter zijde schuiven en vernietigen.
Van daar dat bij art. 13 reglement A, het
bestaande, toen gevestigd opzigt over de bijzondere
scholen der eerste klasse niet werd opgeheven maar
toevertrouwd bleef aan die personen die toen met dat
opzigt belast warenonder de voorwaarden bij dat arti
opgegeven; terwijl de bijzondere scholen over welke toen
geen opzigt bestonden die welke later zouden worden
opgerigt overeenkomstig art 1 der wet moesten komen
onder toezigt der hooge regering, of van hare daartoe
benoemde vertegenwoordigers.
Wordt art. 13 omgekeerd uitgelegd, dan kan het
nimmer strekken tot eene geregelde en krachtdadige
invoering der wet van 1806 omdat art. 1 dier wet
alsdan krachteloos gemaakt wordt, doordien een gedeelte
van het onderwijs aan liet toezigt der hooge regering
wordt onttrokkenaan wie dat geheel is opgedragen.
Naar die uitlegging ook bevat art. 13 niets ondui
delijks omdat de woordenmaar blijft voor zoo ver
er een gevestigd opzigt aanwezig is allen twijfel weg
nemen over de voorafgaande voor zoo ver er geen ge
vestigd opzigt over bestaat, hétgeen duidelijker wordt,
als men die twee tusschen zinnen rapprocheert.
Burgemeester en Wethouders geven daarbij al verder
te kennen, dat zij door opzigt niet verstaan, het huis
houdelijk en geldelijk beheer, maar alleen het opzigt
ten aanzien van het onderwijs en de onderwijzers in
art. 1 der wet vermeld, het ten slotte aan de pruden
tie van den Minister overlatende, in hoe verre de op
rigting der school door Z. E. toegelaten kon worden,
zonder naleving der daaraan verbondene voorwaarde.
Die brief had ten gevolge een schrijven des "Minis
ters aan Gedeputeerde Staten van 12 October 1852
hoofdzakelijk behelzende
dat thans geen verschil van gevoelen meer bestond
en ten einde verdere briefwisseling te voorkomen bij
zijne opvatting wilde kenbaar makenhierop neder
komende: dat alle scholen, van welken aard ook, krachtens
art. 1 der wet van 1806 onder toezigt staan van staatswege.
Dat voor bijzondere scholen der le klasse uit de oprig
ters veelal eene commissie wordt gevormd, waaraan het
geldelijk en administratief beheer wordt opgedragen.
Deze commissie wordt gewoonlijk gezegd het bestuur,
het beheer, het toezigt over de school te hebben. Dit
toezigt vervangt evenwel niet, noch maakt overbodig, dat
van staatswege. Het is huishoudelijk en geheel afgeschei
den van liet toezigtdat namens den staatdoor den
school-opziener en de school-commissie wordt uitgeoefend.
Z. E. vertrouwt alzoodat Burgemeester en Wet
houders het verlangen der adressanten in dien geest
zullen toestaan.
Hierop ontvingen Burgemeester en Wethouders van
de oprigters een adres van 18 November 1852, waarbij
zij verzoekendat het bestuur aan hen zou worden
verleend en de wet uitgelegd in den geest der Minis
teriele beschikking.
Waarop door Burgemeester en Wethouders bij reso
lutie van 27 November aan de adressanten werd ver
gund het geldelijk en huishoudelijk bestuurzonder
oor te derogeren aan liet opzigt van staatswege,
bij de wet van 3 April 1806 aan den school-opziener
en cIc plaatselijke school-commissie op^cJrayen.
Met deze beschikking achtten de adressanten zich
bezwaard en wenden zich tot Heeren Gedeputeerde Staten,
met verzoek om het bestuur over de door hen op te rigten
school, behoudens toezigt van staatswege en met inacht
neming der algemeene wetsbepalingen op het onderwijs.
Burgemeester en Wethouders hierop gehoord, berigt-
ten aan gemelde Staten hoofdzakelijk, dat adressanten
even als vroeger onbepaald in het adres verlangden het
bestuur of bestu ur overeenkomstig de wet, zonder eenig-
zins op te geven welk bestuur zij beoogden en dat
Burgemeester-en Wethouders om hieraan een einde te
maken, hun het geldelijk en huishoudelijk bestuur had
den toegekend, een bestuur dat niet vervangt, of over
bodig maakthel toezigt van staatswege.
AVaarop de staten beslistendat aan de adressanten
zoodanig bestuur over de school was toegekendals
volgens de bestaande verordeningen aan hen kon ver
gund worden.
Daarop werd bij missive van 2 Februari] 1853 ge
vraagd of onder het huishoudelijk bestuur begrepen was
a. de benoeming van een onderwijzer.
b. het ontwerpen eener schoolorde,
en c. de keus der schoolboeken.
en door Burgemeester en Wethouders den 19 Fe
bruari; te kennen gegeven
dat vólgens art. 7 van het reglement van 24 Oct. 1806
de aanstelling van den onderwijzer verblijft aan de per
sonen welke de naaste betrekking tot de scholen hebben.
dat het ontwerpen der schoolorde eigenaardig behoort
tot het huishoudelijk bestuur en dat het volgens art.
24 van het reglement A vrij staat om op bijzondere
scholen zich van zoodanige boeken te bedienendie
niet op de boekenlijst, zijn vermeld, mits opgaaf doende
aan de 'plaatselijke schoolcommissie.
terwijl nu later bij missive van 15 April 1853dooi
de oprigters is medegedeeld, de keuze van het bestuur
en gevraagd om diligent gehouden te worden voor het
ontwerpen der bijzondere schoolorde, als afhangende
van het getal en den aard der leerlingen.
AVaarop eindelijk door Burgemeester en Wethouders
is- te kennen gegeven; dat niet de schoolorde moest
afhankelijk zijn van de leerlingen, maar deze van de
schoolorde; zoodat Burgemeester en Wethouders niet
konden inwilligen het verzoek om diligent-verklaring.
Door deze inlichtingen achten Burgemeester en Wet
houders voldoende in het licht gesteld, de beginselen
welke zij aankleven en naar welke hunne gedragslijn is
gerigt geweest.
Ten opzigte der 2e vraag: nopens het kennis dragen
van een in druk uitgegeven reglement en of zij de
beginselen daarin vervat in overeenstemming achten met
de wettelijke verordeningeu
antwoorden Burgemeester en Wethoudersdaarvan
geene legale kennis te dragen, maar zich te hebben ge
haast een exemplaar aan te koopen en bijaldien dit liet
bedoelde mogt wezenzij moeten verklaren(ofschoon
hetzelve geeri punt van gezet onderzoek is geweest) dat
daarin punten voorkomen welke zij niet kunnen of
mogen beamen.
Zoo b. v. zijn Burgemeester en AVethouders zich niet
bewustimmer aan het bestuur zoodanige oppevmagt
te hebben toegekend als zij zich in art. 3 abscriberen,
terwijl de' heffing der schoolgelden zoo als in art. 16
is bepaald, naar het oordeel van Burgemeester en Wet
houders, lijnregt in strijd is met den aard en 't karak
ter eener bijzondere school der le klasse.
Het antwoord op de 3° vraag wat Burgemeester en
Wethouders zich voorstellen te dóen tot handhaving
van hun wettig gezag?
wordt door Burgemeester en Wethouders gegeven,
door de verzekering, dat zij zelve zullen blijven naleven
en met alle middelen onder hun bereik doen naleven en
eerbiedigen, de wet en reglementen van 3 April 1806.
GEDRUKT BIJ F. KLEEUWENS ZOONUITGEVERS DER GOESSCHE COURANT.