blijven ot" niet. Ook hierover wordt nieuwe discussie gebo
ren, waaraan de beeren BommeKroef, Uyttenhoven en de
Voorzitter deel nemen. Wordt ten slotte in omvraag ge-
bragt het voorstel van den lieer Uyttenhoven, met bijvoeging
inmiddels de uitgetrokken som te allouëeren. Het voorstel
wordt aangenomen met 32 tegen 4 stemmen.
De vergadering wordt gescheiden tot morgen ten 11 ure.
ZITTING van VRIJDAG 11 JULIJ.
Bij den aanvang der zitting zijn 34 leden tegenwoordig.
De Voorzitter opent de vergadering, met kennisgeving, dat
mr. A. M. Beciusals lid der Staten bij de stemming van
eergisteren verkozen, aan Gedep. Staten heeft berigt; dat hij
deze benoeming aannam en reeds de vereischte geloofsbrie
ven heeft ingezonden, dewelke aan de commissie tot onder
zoek worden overhandigd. De commissie verwijdert zich
om zich van bare taak te kwijten.
De Voorzitter laat daarop door den griffier de notulen der
vergadering van gisteren voorlezen.
Na eenige verbetering en ampliatie der notulen, gevraagd
door de heeren Mooijaart en Verhagenworden dezelve goed
gekeurd*
De commissie, belast met het onderzoek der credentialen
van den heer Becius. brengt rapport uit, dezelve in volkomen
orde te hebben bevonden. De heer Becius wordt dien ten
gevolge toegelaten en door den griffier binnengeleid. Hij
legt de bij de wet gevorderde eeden af, eu neemt zitting.
De Voorzitter geeft kennis, dat de commissie van rappor
teurs der afdeelingen bereid is rapport uit te brengen op
de in de vergadering van gisteren aan haar toegezonden
voorstellen. De heer de Jonge verzoekt, naar aanleiding
van art. 69 der prov. wet, dat het publiek alvorens deze
rapporlen zullen worden uitgebragt, worde verzocht zich
te verwijderen. Dit voorstel door het vereischte aantal leden
wordende ondersteund, wordt de openbare vergadering ver
anderd in eene met gesloten deuren. Na een kwartier
uuis worden de deuren geopend en het publiek wederom
toegelaten. De heer Vogelvanger brengt namens de com
missie de vermelde rapporten uit.
Wordt besloten de rapporten ter griffie te deponeren.
Wordt voortgegaan met de behandeling der begrooting
van uitgaven, aanvangende waar men gisteren was geble
ven hoofdst. VIII.
Art. 9. Geneeskundige behandeling en verdere verzorging
van behoeftige lijdersingeval van besmettelijke en epide
mische ziekten. De heer Buize is van oordeel dat, in geval van
epidemische ziekten, deze som van ƒ50,00 veel te gering zijn
zal, en stelt dus voor dezelve geheel te rooijeren, de zaak
overlatende aan Gedep. Staten, om daarin des noodig uit
den post van onvoorziene uitgaven te voorzien. De heer
van der Swalme en de Voorzitter wederleggen zijne meening,
waarop de heer Buize repliceert. De heer Kroef herinnert
den Voorzitterdat door hem ter griffie is gedeponeerd
geworden een voorstel, strekkende tot daarstelling van een
art 9 bis., waarbij eene zekere som als memorie, tot wering
en vergoeding worde geallouëerd, ingeval van uitbreken der
longziekte. De heer Verhagen verklaart zich niet in staat
om zoo onverwacht uitspraak te doen over een zoo gewigtig
beginsel. De heer Kroef repliceertdat zijn voorstel niet
strekt om een beginsel te huldigen, maar om het vertrouwen
op Gedep. Staten uit te drukken, door hun volkomen vrijheid
te geven, over de Prov. gelden in dit opzigt te beschikken.
De heer Bomme wenschte het voorstel gewijzigd te zien
zoodanig dat er eene bepaalde som worde geallouëerd. De
heer van Citters vindt bezwaar in het bepalen eener som,
«n wordt in zijn gevoelen geappuyeerd door den heer van
den Bosch die den post promemoria wenscht te zien uit
getrokken. De heer Kroef adstrueert zijn voorstelen
doet bijzonder uitkomen, dat Gedep. Staten het vertrouwen
der leden volkomen verdienen. De heer Bomme herinnert
art. 107 der Prov. wetwaarbij geene melding gemaakt
wordt van een onbepaald crediet. Na eenige woorden
wisseling aan dewelke onderscheidene heeren deelnemen,
wordt door den Voorzitter voorgesteld, als art. 18 van dit
hoofdstuk op te nemen voorloopige onkosten tot wering
en vergoeding bij het uitbreken van longziekte onder het
vee 500$ behoudens vrijheid voor Gedep. Staten tot ver
hooging. bij onvoorziene uitgaven. Het voorstel wordt aan
genomen met algemeene stemmen, except die van den heer
Verhagendie voor zich gebruik maakt van het regthem
verleend bij art. 16 van het reglement van orde.
Art. 10. Subsidien aan onvermogende gemeenten, tot te
gemoetkoming in de kosten van verpleging van behoeftigen
in de koloniën van de Maatsch. van Weldadigheid ƒ600.
Art. 11. Subsidien aan gemeenten tot tegemoetkoming in
de kosten van verpleging van behoeftige reizigers en ont
slagen gevangenen 50,00en
Art. 12. Bijdragen voor het weduwen fonds voor onder
wijzersnihil, worden achtervolgens goedgekeurd.
Art. 13. Subsidien aan gemeenten voor den aankoop, op
bouw of verbetering van school-localen en onderwijzers-
woningen2000,00.
Wordt gedaan door den heer van der Swalme een voor
stelom art. 13 en 14, rentelooze voorschotten aan ge
meenten voor den aankoopopbouw of verbetering van
school-localen en onder wijzers-woningen, 2000,00, te ver
eenigen en uit te trekken als één artikelrentelooze voor
schotten tot eene som van ƒ4000,00. Dit voorstel be
hoorlijk zijnde geappuyeerd licht de heer van der Swalme
hetzelve toe. Hij wordt Ondersteund door den heer Blaau-
beendie het verkieslijker achtde subsidien, die tot vrij
veel onnoodige weelde ten platten lande hebben aanleiding
gegevente laten rërvallen en de uitgetrokken som voor
rentelooze voorschotten met het bedrag der subsidien te
verhoogen. De heer Fransen van de Putte wederleg! den
vorigen spreker en verlangt de subsidien slechts met ƒ1000
te verminderen, om met dezelfde som de rentelooze voor
schotten te vermeerderen. Pe Voorzitter tracht de voor-
gedragene opinie te wederleggen. De heer van der Swalme
verlangt zijn voorstel gewijzigd te zien in den geest van
den heer Fransen van de Putte. De heer Vis geeft in be
denking, of het niet onbillijk zoude zijn, die gemeenten,
welke zich ter wille van anderen een uitstel hebben ge
troost, thans op die wijze voor hun geduld te beloonen.
Nu wordt het voorstel van den heer van der Swalme, gewij
zigd naar de meening van den heer Fransen van de Putte, in
omvraag gebragt, en aangenomen. Dus f 1000,00 subsidien
en ƒ3000.00 rentelooze voorschotten.
Art- 15. Schoolbehoeften enz. ƒ1000,00.
Art. 16- Zegel- en registratie regten voor Provinciale be
langen 50,00 en
Art. 17. Vergoeding voor reis- en verblijfkosten van leden
der Staten aan welke door de vergadering der staten bij
zondere commissien zijn opgedragen 500,00. worden con
secutief aangenomen.
Wordt in behandeling genomen het voorstel van Gedep.
Staten, met betrekking tot het fonds voor den landbouw*
De strekking van het rapport der afdeeiingen isde inkom
sten van dit fonds te brengen als inkomsten der begrootiug
en 1000,00 van die inkomsten te stellen als uitgaven-
De heer Bomme stelt voorde som terug te brengen tot
500,00, waarvoor hij zijne redenen bepaaldelijk opgeeft,
deze som willende beschouwd hebben als subsidie aan
de maatschappij van landbouw. De heer Mooijaart licht
de opinie der afdeeling van welke hij rapporteur geweest
isnader toe. De heer van der Swalme verklaart zich in
beginsel er tegen om aan eenigen tak van industrie be
scherming te verleenen. Doch hier vermeent hijdat de
inkomsten dezer gelden, opgebragt door den landbouw, bil
lijker wijze tot voordeel van den landbouw behooren te wor
den aangewend. De heer Verhagen doet hulde aan den
vorigen spreker, maar geeft tevens zijn verlangen te kennen,
dat er volstrekt geene bescherming aan eenige industrie van
wege deze provincie worde verleend. De heer Blaaubeen
zegt, dat hier geene kwestie is van subsidie, maar wel van
bestemming van gelden, die onder eene speciale voorwaarde
voor eigendom der provincie zijn verklaard geworden. De
heer Ver hagen repliceert, dat hier wel degelijk van subsidie,
volgens het voorstel van den heer Bomme, spraak is. De
heer Blaaubeen verdedigt het door hem zoo even gesprokene.
De beer Uyttenhoven doet uitkomen, dat hier spraak is, deze
inkomsten aan de Maatschappij van Landbouw toe te kennen
in zijne afdeeling wenschte men dezelve beschikbaar te hou
den voor landbouw en veeteelt. Hij meent, dat dit onder
scheid hier wel degelijk in aanmerking behoort genomen te
worden. De heer van der Swalme legt omtrent deze zaak
een schriftelijk voorstel over. De heer Boeije appuyeert
het gevoelen van den heer Uyttenhoven, en van zijne afdee
ling. - De heer Uyttenhoven wenscht het voorstel gewijzigd
te zien in zijnen geestwaarmede de heer van der Swalme
instemt. De heer Vis is van gevoelen, dat het behoorlijk
is, de som te stellen ter beschikking der Maatschappij van
Landbouw. De heer Uyttenhoven wederlegt deze meening,
en legt nu over een schriftelijk voorstelom eene inkomst
van 1000 van het fonds, ten faveure van landbouw en
veeteeltter beschikking te stellen van Gedep. Staten. -
Dit voorstel in omvraag gebragtwordt met 22 tegen 12
stemmen aangenomen, en zal onder dezen titel, als art. 10.
in de begvooting worden opgenomen.
Is verder ingekomen een voorstel om op de begrooting te
brengen de opcenten voor de Calamiteuse Polders. De heer
Verhagen als voorstellerneemt het woord en herinnert
hoe hij, naar aanleiding van art. 115 der prov. wet, reeds
vroeger hierop had aangedrongen. Daar echter de vergade
ring toen zijn gevoelen niet scheen te deelen zweeg hij.
Daarna heeft hij verder onderzocht en zich verwonderd, dat
eene belasting, geheven alleen bij koninkl. besluit, zoo wei
nig wederstand vond. Thans is zijne afdeeling niet hem van
hetzelfde gevoelen, en hij bewijst met rescript van den min.
van financien dat ook de hooge regering de opcenten ter
subsidie van Calamiteuse Polders ais prov. belasting beschouwt.
De Voorzitter ontwikkeltdat er naar de grondwet drie
soorten van belastingen zijn: die van het rijk, van de pro
vinciën en van de gemeenten. Doch de grondwet erkent
ook een dienst van den waterstaat, en daartoe behooren de
dijkgesehoten en de subsidien voor calamiteuse polders; hij
beroept zich wijders op het 3<le der add. artikelen van de
grondwet. De Staten beoordeelen niet eens wat er met
die gelden gedaan wordt. Hij houdt derhalve dit onderwerp
als geheel buiten de bemoeijing der Staten. Anders zou.
naar art. 129 der grondwet 3e lid, voor de heffing dier
opcenten bekrachtiging door de wet worden vereischt. Nu
brengen die opcenten slechts ruim 57,000 op en ruim
f 300,000 worden door het rijk verstrekt. Dat zullen de
Stateu-Generaal niet toestaan. Men zal dus best in het be
lang der provincie handelen met zich te houden aan het
Koninkl. Besluit voor dat één jaar, gedurende hetwelk zij
nog op den ouden voet zullen worden geheven. In 't jaar
1849 heeft.de toenmalige minister van financien geschre
ven, hetgene. voorsteller aanhaalt, en tot nu toe is alles
gebleven gelijk' liet was.
De heer Verhagen beroept zich op de provincie Groningen,
waar insgelijks die opcenten op de begrooting voorkomen.
Hij wij9t op bl. 26 van het verslag van Gedep. Staten, waar
gesproken wordt vande beschouwingen van het departe
ment van financienten aanzien eener wettelijke regeling
van de opcenten der calamiteusè polders.
De Voorzitter voert aan, dat nergers dan in Zeeland zulk
een kracht van wethebbend reglement op het bestuur enz.
der polders bestaat, en daardoor de stelling onzer provincie
geheel éénig is. Daarop is al het volgende gegrond.
De heer Mooijaart toont aan, dat in geheel, zoo aan op^
centen op de grond-eigendommen als het personeel, te dier
zake ruim 27,000 betaald wordt. Hij beroept zich ins
gelijks op Groningen, en dringt, op grond van art. 115
der provinciale wet, vergel. met art. 129 en 3 der add.
artt., op wettelijke regeling aan.
Ook de heer Uyttenhoven betoogt het noodzakelijke der
plaatsing op de begrooting, daar men geen geheime fondsen
kan erkennen. Wat het bezwaar betreft, betrekkelijk de
rijks-subsidie voor de calamiteuse polders, dit maakt geen
bezwaar, daar, blijkens het aangehaalde door den heer
Verhagen, reeds in 1849 alles zeerwel bij de hooge regering
bekend was, en het behoud van Zeeland voor geheel het
rijk van te veel belang is; men zal evenmin het onderhoud
der dijkwerken tot verdediging van dit deel van het grond
gebied tegen de zee voor rekening van Zeeland laten, als
het onderhoud der troepen in deze grensprovincie tot ver
dediging van het vaderland tegen den vijand-
De heer de Jonge wil mede die opcenten niet als een
afzonderlijk en geheim fonds beschouwen, en reeds is er
een plan voorhanden tot een nieuw polder-reglement. Doch
juist daarom wilde hij thans nog die opqenten van de be
grooting weglaten-
De heer van der Swalme wijst aan, boe gevaarlijk het is,
bij de erkeuning, dat die opcenten eene provinciale belasting
zijn, die op onwettige wijze te heffen, daar dit weigering
van betaling kan veroorzaken.
De Voorzitter brengt in omvraag het voorstel, om die
opcenten te brengen in geraamden ontvang op de begrooting,
en in uitgaaf, voor hetgene die opcenten zullen opbrengen.
Eerst of die opcenten in ontvang zullen worden gebragt.
Wordt daartoe besloten met 30 tegen 4 stemmenzijnde
die van de heeren BommeVis, de Jonge en Becius.
Wordt verder besloten het tweede punt aan te houden,
tot de regeling der ontvangsten zal zijn geschied.
Hierop wordt overgegaan tot de raming der inkomsten.
Hoofdstuk 1, art. 1 en 2, ontvangsten wegens vroegere
diensten aangenomen.
De heer raw der Putte stelt inmiddels voor eene avondzit
ting te houden* Wordt daartoe tegen morgen avond besloten.
Hoofdstuk II, opbrengst van de belastingen en heffingen,
art. 12 en 3 aangenomen.
Na lezing van het verslag der afdeeiingen, spreekt de heer
Boeijeten voordeele van het verslag der laatste afdeeling,
vooral op grond dat het rijk opcent op de gebouwde en
ongebouwde eigendommen voor Justitie en Politie heft
reden waarom, wanneer deze nu met 1§ opcent werden
verhoogdook het personeel 1| opcent meer aan de provincie
zoude moeten betalen. Derhalve 7j opcent op het personeel.
De heer Bomme wijst er op, dat juist het personeel de
meeste kwade posten oplevert, terwijl de eigendommen,
hij invoering der gemeente-wet, veel minder dan het per
soneel, met opcenten zullen kunnen bezwaard worden.
De heer Boeije repliceert en stelt den Voorzitter een
schriftelijk voorstel in handen.
De heer Bomme ziet niet in, dat zulks eenige verandering
zal kunnen te weeg brengen, daar er toch altijd in ruim
ƒ51000 uitgaaf door de inkomsten zal moeten worden voorzien.
De heer van de Putte wil eerst de onvoorziene uitgaven
geregeld hebbenom te weten welk bedrag men door de
inkomsten bestrijden moet. Hij dient desgelijks een voorstel in.
De Voorzitter licht de zaak toe.
Er ontstaan woordenwisselingen tusschen onderscheidene
heeren, na dewelke de Voorzitter vraagt, of er prioriteit
aan het voorstel van Gedep. Staten zal gegeven worden,
dan wel aan dat van den heer Boeije.
De prioriteit van het voorstel van Gedep. Staten wordt
met 25 tegen 9 stemmen verworpen.
Nu komt in omvraag de prioriteit van het voorstel van
den heer Boeije. Vooraf licht de heer van de Putte zijn
welligt zoo straks in omvraag komend voorstel toe.
De heer Bomme merkt op dat volgens missive van den
min. van binnenl. zaken, van 8 Mei 11. no. 120, voor een
zeker aantal jaren de heffing der opcenten zal moeten wor»
den geregeld- De vergadering verklaart zich met meerder
heid voor de prioriteit van het voorstel van den heer Boeije.
Hij adstrueert zijn voorstel daardoor, dat juist de fortunes
en portefeuille beter getroffen worden door de belasting op
het personeel dan door de grondlasten. Nu komt zijn ge
wijzigd voorstel in omvraag om slechts 5J- opc. op de geb.
en ongeb. eigendommenen 7 op het personeel te heffen.
De heer Vis neefnt het woord, om het beginsel te be
strijden, dat men de grondeigenaren die hooge pachten
trekkenzouden ontlasten en het personeel alzoo zou wor
den verhoogd, hetwelk op allen drukt.
Het voorstel wordt door de meerderheid verworpen.
Zonder nu verder het voorstel van den heer van de Putte
te behandelengaat men over tot het voorstel van Gedep.
Statenhetwelk met 20 tegen 9 stemmen wordt aangeno
men voor den tijd van één jaar.
Morgen ochtend ten 11 ure de volgende vergadering.
TB GOES, BIJ F. KLEEUWENS ZOON.