3tHA39
EllAIIDBI-itlEUWS
Aan de grote landweg die tussen de weilan
den en uitgestrekte rietvelden door loopt tot
aan de brede ringvaart, liggen twee boer
derijen precies tegenover elkaar, zodat de
beide erven alleen door de weg van elkander
worden gescheiden. Wanneer een vreemde
ling langs deze weg loopt, zal hij stellig bij
zichzelf de opmerking maken dat het toch
wel heel gezellig is, die twee huizen zo
dicht bij elkaar in het eenzame land, vooral
wanneer hij onderweg zou hebben gehoord
dat ze door twee broers worden bewoond.
Het zou alleen maar begrijpelijk zijn wan
neer hij zo zou denken. Hij kan immers niet
zien dat de afgunst tussen beide huizen een
diepe kloof heeft gegraven.
Daar is een tijd geweest dat alles anders
was. Twintig jaar geleden hebben Jan en
Gerrit, de beide zoons van de oude Gerrit
Verbeek, kort na elkaar deze boerderijen
betrokken. In diezelfde zomer nog is de
oude Gerrit Verbeek, die blijkbaar vond dat
zijn levenstaak afgelopen was toen zijn bei
de jongens zich op een eigen bedrijf hadden
gevestigd, gestorven. Achter de verweerde
muren rondom het kleine kerkje hebben ze
hem begraven. Zijn vrouw heeft nog enige
jaren bij Jan, de oudste, ingewoond, maar
het zijn niet de gelukkigste jaren van haar
leven geweest. Want toen begon de afgunst
al met haar ondermijnende werk.
Gerrit verloor kort na elkaar twee van zijn
beste koeien; bij Jan was alles voorspoed.
De knechts van Gerrit liepen midden in
de drukste tijd van hun werk weg of hij
betrapte ze dat ze in het hooiland lagen te
slapen. Jan kon alles van zijn volk gedaan
krijgen. Zo was het aan allerlei kleinere en
grotere dingen te zien: Jan werd gezegend,
Gerrit niet. Maar het ergste van alles! In
hetzelfde jaar werd op beide boerderijen een
zoon geboren. Het kind van Jan groeide op
tot een ferme jongen met ondeugende ogen
en stevige rooie wangen; het kind van Gerrit
was debiel.
Toen het zo duidelijk openbaar werd voor
alle mensen dat God Jan zegende, maar
Gerrit plaagde, toen heeft Gerrit zich niet
langer tegen de Kaïnsgeest die hem wilde
overmeesteren verzet, en hij heeft zijn broer
Jan de deur gewezen. Wat heeft toen de
oude moeder haar best gedaan! Hoe vaak is
ze naar Gerrit gelopen. Wat heeft ze gepleit!
Wat heeft ze gebeden! Tot Gerrit haar op
een avond bij de schouders heeft gegrepen
en haar de deur heeft uitgezet. Toen gingen
moeders oude ogen open en ze zag voor
het eerst van haar leven de afgrond tussen
beide huizen en ze stierf van verdriet. Naast
vader, achter de oude kerk, hebben ze haar
begraven.
In de dagen dat ze nog boven aarde stond,
heeft Gerrit het niet gemakkelijk gehad.
Hij verlangde er zo naar om dat lieve oude
gezicht nog eens te zien; om stilletjes, alleen
bij haar te staan en te zeggen: 'moeder, ik
meende het zo erg niet; je bent een beste
ouwe moeder; je kunt er niets aan doen dat
ik zo ben; 't is de schuld van God die tegen
mij is.' In het donker van de lege schuur
heeft hij staan vechten met zich zelf. Twee,
driemaal heeft hij zijn hand geslagen aan
de klink van de deur om die te openen en te
gaan, maar dan zou hij dat akelige gezicht
van Jan moeten zien en hij zou het huis
van Jan moeten binnengaan, terwijl hij
gezworen had: 'ik zet nooit meer één poot
over jouw drempel'. En hij zou alléén bij
zijn moeder moeten staan, haar goeie ogen
gesloten, haar handen krachteloos, terwijl
hij voelde: t is mijn schuld dat ze daar ligt.
Hij is weer teruggegaan en heeft in het
donker staan schreien van wroeging en
wrok, tot de duivel in hem het had gewon
nen. Met de mouw van zijn werkkiel heeft
hij zijn tranen afgedroogd: 'wat duivel nog
an toe, moet ik hier staan schreien als een
kind!' Met een harde, ontevreden trek op het
gezicht is hij binnengekomen en heeft de
gehele avond geen woord gezegd. Sinds dat
ogenblik heeft hij ook nóóit meer geschreid.
Hij is een beul geworden, voor zichzelf,
voor zijn vrouw en kinderen, maar vooral
voor zijn oudste jongen. Piet, de imbeciel.
Als hij hem ziet, komt er in zijn ogen iets
van afkeer en hij schopt naar de stakker zo
vaak die in zijn nabijheid komt.
Nu is het Kerstmorgen. Voor mensen die
een stralende zon uit een strak blauwe vries
lucht of een blank sneeuwkleed op wegen
en bomen en daken nodig hebben om in de
kerststemming te komen, was het wel een
erge grote teleurstelling toen ze die morgen
door de beslagen ramen naar buiten keken.
Er hing een dikke, grauwe nevel. En het
werd zo langzaam licht.
Gerrit Verbeek heeft juist de bovendeur van
de koestal opengegooid. Achter hem klinkt
het rammelen van kettingen en het snuiven
der beesten, die de een na de ander met een
kreunende zucht van welbehaaglijkheid in
het verse stro zich uitstrekken en het door
gesjokte voedsel behaaglijk gaan herkau
wen. Met zijn handen leunend op de onder
deur staart Gerrit naar buiten. Zijn werk is
voor vaimiorgen afgelopen. Onwillekeurig
dwalen zijn ogen naar de boerderij aan de
overkant van de weg. Op het erf van zijn
broer is grote bedrijvigheid. De wagen is
juist uit het koetshuis gereden. Aan de bui
tenmuur staan twee stevige bruine paarden
vastgebonden. De oudste zoon, een flinke
jonge kerel, is bezig er de tuigen op te leg
gen, geholpen door een knecht die het stof
van de glimmende paardenüjven afborstelt.
Het rijtuig voor de kerk wordt ingespannen.
Gerrit bromt tussen zijn tanden: "een fijne
Meneer; 't is alleen maar om met zijn paar
den en z'n mooie koets te geuren". Toch kon
hij het niet nalaten om te kijken. Wat zou hij
goed zo'n jonge kerel als zijn neef is, kun
nen gebruiken in 't werk. Hij heeft niets dan
meisjes die zwak zijn, en die idioot. De trek
om zijn op elkaar geklemde lippen wordt
harder. Vandaag Kerstmis. Ze moeten bij
hém niet met Kerstmis aankomen. In men
sen een welbehagen, ja zeker. Hij ziet iedere
dag met zijn eigen ogen wat dat welbehagen
betekent.
Een paar ongearticuleerde kreten daarbuiten
doen hem plotseling opkijken. Daar staat
Piet, de imbeciel, half gekleed, aan het
waakzaam oog van zijn moeder ontsnapt.
Het kleine hoofd met de sterk vooruitste
kende neus; het bovenlichaam gebogen,
de lange armen met de grote handen bijna
neerhangend op de knieën. Hij heeft op de
mesthoop een troepje kraaien ontdekt. Een
ogenblik heeft hij met zijn kleine onrustige
oogjes het zwarte luidruchtige gezelschap
beloerd. Toen heeft hij stilletjes een steen
opgeraapt en die midden tussen de kraaien
gegooid. Nu hij ze naar alle kanten ver
schrikt ziet opvliegen, slaat hij met zijn
grote hand op z'n knieën van plezier, terwijl
hij luid krijst: 'Vorte, vorte Piet, vorte!'
Gerrit, uit zijn gepeins opgeschrikt, ziet
op het erf de imbeciel. Het schrijnt hem
tot in zijn ziel. Nog nooit zo goed als op
dit moment heeft hij gezien wat de ander
heeft en wat hij mist. Vervloekt! Hij trapt
de staldeur open: "wil je maken datje in
huis komt, ezel!" In blinde woede schopt hij
naar de stakker, die luid krijsend wegvlucht,
instinctmatig bij zijn moeder bescherming
zoekend. Gerrit wil hem achtemalopen.
Maar dan ziet hij op het tegenoverliggende
erf zijn broer en diens statige vrouw naar het
rijtuig lopen. Ze hebben natuurlijk gezien
wat er gebeurd is. Ze zullen er niet verder
plezier van hebben. Haastig keert hij zich
om en loopt de stal in. Met een harde slag
valt de deur achter hem toe. Daar is dan nog
wel een andere manier om zijn boosheid te
luchten. Kan zijn vrouw dan niet beter op
die idioot passen! Het lijkt wel alsof de hele
wereld er op uit is om hem te sarren. Hij zal
het ze nog wel eens goed zeggen.
Als hij de keuken binnenkomt, heerst
daar een angstige stilte. Moeder was juist
bezig de boterhammen voor het ontbijt
rond te delen, toen Piet binnenkwam,
bevend en schreiend. En al konden zijn
onsamenhangende woorden haar niet zeg
gen wat er gebeurd was, ze heeft het wel
begrepen; het was niet de eerste keer. De
tranen zijn haar in de ogen gesprongen, toen
ze de arme stakker naar zich toe trok. "Stil
maar jongen, stil maar", en ze streelde met
haar hand zijn stugge haren, terwijl in haar
ziel een grote verontwaardiging kwam. Is
het al niet genoeg dat hij alles mist? Moet
hij niet tienmaal meer liefde hebben dan
de andere kinderen, haar arme misdeelde
jongen? Moeders strelende handen hebben
hun uitwerking niet gemist. Het schreien
bedaart. Met zachte drang heeft ze hem juist
op haar stoel in 't hoekje neergezet, als Ger
rit binnenkomt.
Over haar magere gezicht, waarop het lij
den zo duidelijk zijn stempel heeft gezet,
komt een harde trek. Ze heeft altijd maar
gezwegen en gebogen voor hem; nu kan ze
het niet langer. Voor hij nog de kans heeft
om één woord te zeggen, is ze naar hem
toegegaan. Vlak voor hem blijft ze staan.
Ze begrijpt zelf niet waar ze de moed van
daan krijgt als ze begint: "Laffe kerel, heb
jij die arme jongen weer getrapt, beul, die
je bent! Kan die stakker het helpen dat hij
zo geboren is? Je bent het licht in je ogen
niet waard. Zie je dan niet hoe je mijn leven
ongelukkig hebt gemaakt? Zie je dan niet
hoe je kinderen bang zijn voor hun eigen
vader? God weet hoe lang ik gezwegen heb
voor de kinderen; nu kan ik het niet langer.
Maar als je het nog eens waagt die arme
jongen aan te raken, dan...!', en in woede
balt ze haar vuist.
Gerrit heeft haar met grote ogen aange
staard. Hij heeft zijn mond geopend om te
bulderen, zoals hij dat gewoon is, maar hij
kan niet. De woorden stokken hem in de
keel. Haar harde rechtvaardige verwijten
slaan hem stom. Als ze eindelijk zwijgt, laat
hij zich neervallen in een stoel bij het raam.
Hij grijpt een krant die voor hem op tafel
ligt. Schijnbaar kalm gaat hij zitten lezen.
Alleen het beven van zijn handen verraadt
dat de woorden van zijn vrouw door een
harde schors heen, zijn hart hebben geraakt.
Moeder kan nu haar aandoening niet langer
bedwingen; ze voelt dat ze teveel van haar
krachten heeft gevergd. Ze gaat de kamer uit
omdat de kinderen niet mogen zien dat ze in
tranen gaat uitbarsten. Ze heeft al zo lang, al
zo veel jaren tegen haar tranen gevochten.
Nu is het haar te veel. "Och, Heere", klaagt
ze, "is dit nu mijn kerstfeest? Ik kan het niet
langer dragen; alles is zo donker. Och, Hee
re, kunt U zijn hart niet treffen? Als het dan
niet is terwille van mij, doe het dan voor de
kinderen". Zo legt ze heel haar hart in haar
bidden, dat eindigt in een droeve zucht. Een
tijdlang zit ze nog met gesloten ogen, alsof
ze verwacht dat de Heere zelf bij haar zal
komen om een hand op haar schouder te
leggen en haar in te fluisteren: wees welge
moed, u geschiede naar uw woord. Eindelijk
staat ze op.
Als ze in de keuken komt, vertellen de kin
deren haar dat vader is weggegaan. "Hij
heeft het geweer meegenomen, moeder,
en hij zei dat hij de hele dag wegbleef
De knecht moest de koeien maar voeren".
"Gelukkig maar, moeder", zegt Griet, de
oudste dochter, die al een deel van het lijden
meedraagt en er hard onder is geworden,
"dan hebben we tenminste rust vandaag.
Voor mijn part komt hij nóóit meer terug".
Moeder protesteert tegen die bittere woor
den, omdat ze voelt dat ze het doen moet,
maar ze betrapt er zich op dat ze het zo wei
nig van harte doet.
Met het geweer onder de arm loopt Ger
rit, de schouders hoog opgetrokken, rillend
van de kou, af en toe struikelend over een
wagenspoor, dat diep ingesneden is in de
drassige grond, door de velden. Het land
ligt om hem heen in bittere winterarmoede:
de landen grauw en kaal en daarom heen
de brede sloten, waarin het dorre riet zacht
ritselend klaagt. Laag hangt de mist, die het
land als een doodswade dekt. Er is in de
stilte geen ander geluid dan heel in de verte
het schorre krassen van een raaf die voed
sel zoekt. Langzaam loopt Gerrit verder,
speurend naar alle kanten of hij door de
mist heen wild kan ontdekken. In zijn oren
klinkt nog na het verwijt van zijn vrouw:
'Je hebt mijn leven ongelukkig gemaakt; je
kinderen zijn bang voor je'. "Onzin", bromt
hij, "onzin. God heeft mijn leven verknoeid;
ik had het zelf graag anders gedaan. Maar
weg met die gedachten!" Maar de gedachten
laten zich niet wegjagen. Ze zijn als insec
ten, die in grotere en kleinere kringen om
zijn hoofd gonzen. Hij slaat ernaar met zijn
handen, maar ze komen telkens terug. 'Een
beul ben je', zeggen ze, 'een beul'. Brrr, wat
een weer. Die ellendige mist ook... Het beste
is maar om flink door te stappen, dan wordt
hij vanzelf warmer. 'Beul, beul!', gonst het
weer in zijn oren.
Plotseling vliegt met luid gekras een raaf
voor hem op. Hij schrikt ervan. "Ellendig
beest!" Een doffe knal, een rookwolk je dat
langzaam wegdrijft in de dikke lucht. Met
wijdgespreide vleugels valt het getroffen
dier neer. Gerrit loopt er heen en raapt het
op. Het leeft nog; de ene vleugel is lam,
met de andere slaat het nog een paar maal
krampachtig heen en weer. "'t Is je eigen
schuld. Waarom maak je me ook zo aan het
schrikken?", en Gerrit gooit het dier voor
zich uit in een sloot, waarin het nog een paar
maal met zijn vleugel op het water slaat tot
het langzaam zinkt. Daar is die stem weer.
'Beul! Beul! Zo doe je nu altijd. Je bent
een held als je de sterkste bent. Zwakken
en onschuldigen plagen die je niets gedaan
hebben!' Met een nors gezicht laadt hij
opnieuw zijn geweer en loopt verder diep
wegtrappend in de drassige grond.
Als hij een eind verder is gegaan doemt uit
de mist voor hem op de vage omtrek van
het kerkje. Nog een paar stappen en hij staat
voor de sloot die om de lage kerkhof muur
heenloopt. Daar ligt vaders graf. Hij kent
de steen wel. En daarnaast, is dat het graf
van zijn moeder? Hij heeft het nog nooit
gezien. Hij heeft immers geweigerd om mee
te gaan toen moeder begraven werd. Zal hij
er nu heen gaan? De sloot is maar smal; dat
is geen bezwaar. Het lijkt wel of hij erheen
getrokken wordt. Hij móet. Een klein spron
getje en hij staat aan de overkant. Ja, het
is moeders graf, precies zoals hij gedacht
had. Hij leest de hem zo bekende namen,
de datum van geboorte en de sterfdag, en
dan daaronder: 'Moeilijk was haar leven,
haar heengaan was vrede'. Onder het lezen
van deze woorden fronsen zich zijn wenk
brauwen, terwijl hij voor zich heen zegt:
"Moeilijk was haar leven; dat is natuurlijk
voor mij; dat heeft die vrome Jan erop laten
zetten opdat ieder zou weten wie ik ben".
Ongeduldig stampt hij met de kolf van zijn
geweer op de harde steen. Het is alsof de
hele wereld er opuit is om hem te sarren.
Hij wil weer verder gaan, maar dan..., het is
of daar een stem klinkt. Is dat moeders stem
niet, daar vlak aan zijn oor? Het maakt hem
wanhopig verschrikt en toch is het ook weer
zo gewoon om moeders stem te horen, dat
hij stil blijft staan. 'Mijn jongen', zegt moe
der, 'kom je nu eindelijk eens naar mijn graf
kijken? Wat heb ik lang op je gewacht; ik
had al bijna geen hoop meer. Arme jongen,
wat is er wel gebeurd dat je nu gekomen
bent?' Gerrit wil een heel lelijk antwoord
geven en zeggen: 'ik ben hier maar per
ongeluk gekomen', maar hij durft niet. Hij
heeft altijd veel van zijn moeder gehouden,
ook toen hij haar de deur uitzette. Daarom
ontwijkt hij met: "och moeder, laat mij maar
met rust; er is met mij toch niets meer te
doen. God is tegen mij en mijn vrouw heeft
mij vanmorgen weggejaagd en gezegd dat
ik een beul ben". 'Als ze dat gezegd heeft'
- en moeders stem klinkt strenger - 'dan zul
je het wel verdiend hebben want je hebt een
beste vrouw! Maar, o Gerrit' - en nu klinkt
moeders oude stem zo smekend - 'hoe kun
je zeggen, dat God tegen je is? Weetje dan
niet dat het Kerstfeest is? God heeft het
liefste wat Hij had aan de wereld gegeven,
hoe kan dan één mens zeggen: God is tegen
mij?' Als Gerrit het niet beter wist, dan zou
hij gedacht hebben dat moeder daar bij hem
stond te schreien, zo duidelijk klonk hem
haar stem en zo klagend. Hij weet niet wat
hij erop moet antwoorden. Hij weet alleen
dat hij zich in jaren niet zo wonderlijk heeft
gevoeld, zo week van binnen.
Wordt de mist daar opeens zo veel dichter
of.. Daar klinkt vanuit het kerkje het zingen
van de gemeente. Gerrit schrikt er van op
uit zijn gedachtenspel. Straks zal de kerk
uitgaan en dan zullen de mensen hem daar
zien staan, bij het graf van zijn moeder. Hij
bukt zich om het geweer op te rapen dat
hem uit de handen was gevallen. Schichtig
kijkt hij om zich heen of er soms mensen
zijn geweest die hem hebben zien staan. De
stilte op het kerkhof stelt hem gerust. Met
een aanloopje over de sloot en dan vlug
het land in. Niet eerder durft hij omkijken
voordat de dichte nevel hem aan alle kanten
omringt en het kerkje onzichtbaar is gewor
den. Gerustgesteld blijft hij staan. Het hart
bonst hem in de keel van het snelle lopen.
Een wonderlijke onrust heerst in zijn bin
nenste. Is hij dan werkelijk een beul? Is het
dan waar zoals moeder zei: 'Geen mens
kan zeggen dat God tegen hem is, want het
is Kerstfeest?' Zijn geweten begint wakker
te worden. Hij ziet zichzelf zoals hij die
morgen zonder enige oorzaak de arme stak
ker heeft getrapt en zo, als hij het nog nooit
gedaan heeft. Hij ziet het bleke lijdensge
zicht van zijn vrouw. Hij ziet de angst in de
ogen van zijn kinderen als hij met zijn vuist
op tafel sloeg. Hoe ze voor hem uit de weg
gaan, hem ontvluchten. Hij heeft het altijd
als zijn recht beschouwd om zo te doen;
hij was de verongelijkte, de lijdende partij.
Maar nu ziet hij het plotseling anders. Zijn
vreselijke schuld komt in al haar zwaarte op
hem af en hij heeft een gevoel of hij eronder
zal breken. Daarom zal hij haar ontvluchten.
Weglopen, heel hard! Maar het helpt niet.
De schuld gaat mee. De wroeging heeft hem
in zijn ijzeren vuist en schudt hem en pijnigt
hem. Radeloos ziet hij naar alle kanten uit
om hulp. Maar overal is de grijze mist en
overal de vreselijke stilte. "O God", klaagt
hij half luid, en hij schrikt van zijn eigen
woorden. God? Durft hij nu die naam te
noemen? Hij, de onwaardige, die zo vele
lange jaren die naam heeft gehoond? Voor
hem is immers toch geen uitkomst meer?
Sneller loopt hij voort, al sneller. Tot in zijn
binnenste een woord opkomt, lang geleden
gehoord. 'Ik zal opstaan en tot de vader
gaan en tot hem zeggen:...
Plotseling blijft hij staan alsof een onzicht-
"bare hand hem tegenhield. Wat is dat voor
een woord? Hoe kom ik er aan? Voor zich
zelf herhaalde hij: "ik zal opstaan en tot de
vader gaan en ik zal zeggen..." Nee, zo is
het nog niet af; daar moet nog meer volgen.
Wat is dat ook al weer? 'En ik zal zeggen.
Hij pijnigt zijn gedachten af om ze thuis te
brengen, die woorden. Waar staan ze toch?
Waar heeft hij ze gehoord? In de bijbel. Ja,
in de bijbel. 'En ik zal zeggen, vader.
-ja goddank, daar komt het - 'vader ik
heb gezondigd'. Een ogenblik valt er een
lichtstraal in zijn donkere ziel. Moet ik dat
doen: opstaan en naar huis gaan en zeggen
'ik heb gezondigd?' Zijn gezicht versom
bert weer. Tegen haar, die vanmorgen met
de vuist voor hem stond. Zeggen 'Ik heb
gezondigd'? Dat nooit! Ruw duwt hij de
gedachte van zich af en vervolgt zijn weg.
Maar de gedachte laat hem niet los. Zoals
hij jaren geleden, toen moeder gestorven
was, in het donker van de lege schuur heeft
staan vechten, zo komt weer de strijd over
hem. Zie, het zou toch ook wel heerlijk zijn
als thuis alles eens anders werd, alles vrede.
Het is toch ook geen leven zo! Zal ik naar
huis gaan? Zal ik het zeggen: 'ik heb gezon
digd?'
Langzaam, met aarzelende schreden, slaat
hij de weg in naar zijn huis. Hij loopt als in
een droom. "Ik wil niet", zegt hij telkens.
"Ik doe het nooit. Ik ga terug. Het is nog
lang geen avond". Toch gaat het al maar
verder. Daar is een ongeziene macht, die
hem zacht maar onweerstaanbaar dringt in
de goede richting. Is het één van de engelen
die in de kerstnacht mee afdalen om iets van
het licht des hemels te brengen in de huizen
der mensen waar het nog zo donker is, of is
het moeders gebed dat hem nog altijd volgt
en stuurt?
Hij is zich van niets bewust, maar hij schrikt
als uit de grijze mist voor hem opdoemen
de vage omtrekken van huis en schuur. Zo
dichtbij al! Maar ik wil immers niet! Ik doe
het niet! Het erf ligt verlaten in de stilte van
de Kerstdag. Geen levend wezen dan enige
mussen op de grond, die verschrikt weg
vliegen als ze zijn voetstap horen. Zachtjes
sluipt hij het erf over. Ze mogen niet weten
dat hij er is. Heel voorzichtig licht hij de
klink van de staldeur op. Nauw hoorbaar
glijdt de deur achter hem dicht. Een ogen
blik blijft hij staan met ingehouden adem.
Hebben ze daarbinnen in de keuken mis
schien iets gemerkt? Gelukkig, het blijft stil.
De stilte om hem heen weegt en drukt
als lood. De koeien liggen met hun logge
lichamen tegen elkaar aangeleund te staren.
Wat moet ik nu doen? Moet ik nu maar
naar binnen gaan en alles zeggen? Ik ben
er nu vlak bij, nog maar een paar stappen.
'Doe het', zegt de stem in zijn binnenste,
'doe het'. Maar het is zo moeilijk. Hij
knijpt het geweer in zijn vuist. Dan - met
een schok komt het eensklaps in hem op,
waaraan hij tot nu toe niet gedacht heeft
- wat zullen ze dan zeggen? Is er bij hen
nog wel zo veel liefde overgebleven dat ze
mij zullen ontvangen, mij zullen vergeven?
Als ik het maar wist! Stel eens voor dat ze
zouden lachen als ik kwam. Zouden ze wel
thuis zijn? Zouden ze in de keuken zitten
met elkaar? Druk aan 't praten? Een onbe
dwingbare lust om te luisteren heeft hem
aangegrepen. Op z'n tenen loopt hij naar
de keukendeur. Vlak bij de deur staat een
hooivork tegen de muur aangeleund. In zijn
gejaagdheid trapt hij er tegen zodat hij met
een harde slag naast hem op de grond valt.
Ezel dat ik ben! Dat hebben ze natuurlijk
binnen gehoord, straks komt er één kijken.
Nog één stap. Hij is bij de deur.
Daar binnen klinken stemmen. Gerrit kan ze
nu duidelijk verstaan. Ze zijn geschrokken
van het geluid van de vallende vork. "Is er
iemand in de stal?" vraagt moeder. Ze luis
teren allen; maar als het stil blijft zegt Griet:
"Nee, moeder, daar viel zeker iets". "Hè",
zucht Leentje, het jongste meisje, "ik schrok
al moeder, ik dacht dat vader thuis kwam".
Gerrit krijgt een gevoel alsof iemand hem
onverwacht een slag met de vuist in het
gezicht geeft. Heeft hij dat góéd verstaan:
'ik dacht dat vader thuis kwam?' Wat is dat?
Nu alwéér? Snel veegt hij met de mouw van
z'n jas over zijn ogen. Dat was immers de
stem van Leentje, zijn jongste; hij kent dat
wel, dat hoge stemmetje. Dat kind, waar hij
dan tenslotte nog het meest van houdt, dat
nog wel eens met hem meeging, het land
in. Al zijn moed is nu weg. Hoe kan hij nog
naar binnen gaan om alles goed te maken,
nu toch zo duidelijk blijkt dat er niets meer
goed te maken is. Als verlamd blijft hij op
de plaats staan. Hij durft niet meer te luiste
ren. Wie weet wat ze nog meer zullen zeg
gen. Maar toch blijft hij staan. Daar binnen
is natuurlijk niemand die het voor hem op
zal nemen. Wie moest dat doen? Z'n vrouw,
die vanmorgen met de vuist voor hem heeft
gestaan? Of Griet, die nooit één vriendelijk
woord van hem krijgt? Stil, daar spreekt
zijn vrouw. Nog dichter met zijn oor aan de
deur om maar geen woord te missen. "Foei,
Leentje", hoort hij, "zo mag je niet over
vader praten, moeder vindt Leentje stout;
Leentje moet blij zijn als vader komt". Moe
ders woorden klinken boos, moeders stem
niet. Gerrit voelt het wel.
'Ze geeft het kind in d'r hart gelijk', zucht
hij. Een ogenblik blijft het stil in de keuken.
Gerrit staart wanhopig voor zich uit de stal
in. Het is hem of daarbinnen, rondom de
tafel in de keuken, strenge rechters zitten
die zijn leven onderzoeken en die de één
na de ander hem strakjes zullen vonnissen.
"O God", klaagt hij, "wat moet ik doen?"
Hij dénkt er niet meer over om naar bin
nen te gaan. Ze zullen hem wegjagen, z'n
rechters. Zal hij hen maar niet vóór zijn en
weggaan? Dan hebben ze immers rust, dan
kunnen ze gelukkig zijn. Stil, daar spreekt
Griet, en wat ligt er een bitterheid in haar
stem! "Kom, moeder, dat kind heeft gewoon
gelijk. Praat nou maar niet tegen beter
weten in. Zeg zelf: nou is 'ie een héle dag
weg; hebben we het nu niet goed gehad?
Ik kan niet meer van hem houden; ik heb
lang genoeg mijn best gedaan om nog een
beetje van hem te houden. U kunt toch niet
zeggen...? Toe, moeder..., wat scheelt je?"
Gerrit hoort schreien in de keuken. Hij
krimpt in elkaar om die harde woorden. Hij
heeft het vonnis van de rechter gehoord en
dat schreien betekent immers dat die andere
rechter machteloos is om hem te verdedi
gen!
Plotseling voelt hij de harde loop van het
geweer aan z'n hals. Ha, daar is de oplos
sing! Hij weet dat het geladen is. Even de
haan overhalen, één korte trek en dan is de
ellende uit; dan zijn ze van hem af. Hij rilt
van de gedachte. Wat zal er dan komen, als
hij het doet? Als hij moet komen, bij God,
ongeroepen, met zijn ontzettende zonde?
Maar de koude, gladde geweerloop heeft
een magnetische invloed op hem. Daar is
tóch geen uitweg meer! Kom, één schot...!
O, wat beeft hij als hij de geweerriem langs
zijn arm laat zakken. Een geluid als van een
veer die gespannen wordt: Nu richten. Hè,
wat beven zijn handen. Pas op, daar stoot
hij met de kolf van het geweer tegen de
deur. Binnen schrikken ze van het geluid.
"Wie i's daar toch? Griet, kijk in de stal of
daar iemand is", zegt moeder. Nü aftrekken
vóór ze hem komen storen; daar is al een
hand aan de deur. Een doffe knal dreunde
onder de lage stalgewelven, die de koeien
verschrikt overeind jaagt, terwijl ze met
hun sterke koppen aan de kettingen rukken,
die hen vasthouden. Een angstig gillen in
de keuken, waar allen angstig naar de deur
dringen. Het geweer ligt op de grond. Het is
uit Gerrit's bevende handen gevallen. Juist
toen het schot zou afgaan, heeft de deur, die
openging, de kolf opzij geduwd. Het schot
is rakelings langs het hoofd van Gerrit in
de zolder geslagen. Versuft staart hij een
ogenblik naar de blauwe kruitwolken, die
in de zwoele ruimte blijven hangen. Daar
ziet hij het ontstelde gelaat van zijn vrouw.
Ze begint tegeii hem te praten, en het geluid
van haar stem brengt hem tot zichzelf. Hij
wil niet spreken, hij is radeloos, hij wil
alléén zijn. "Ga wég!", roept hij, en zijn
wanhopige ogen dreigen nog meer dan zijn
woorden. "Ga wég!"
Voor ze tijd heeft om te antwoorden is Ger
rit al verdwenen, de schuur in. Haar eerste
gedachte is om hem na te lopen; wie weet
wat hij daar gaat doen? Ze heeft wel aan
zijn ogen gezien wat dat schot betekende.
Heeft hij daar aan de deur misschien al een
tijd gestaan en het gesprek daarbinnen afge
luisterd? Zou dan toch eindelijk dat harde
geweten wakker geworden zijn? Zou dan
de Heere haar gebed hebben gehoord? Maar
dan mag ze hem niet alleen laten, want dan
is hij nü wanhopig. Het geweer ligt op de
grond, dat stelt haar gerust; maar als hij dat
wil dan zijn er ook nog andere middelen.
Stel eens dat ze hem straks... Ze móet gaan!
Onmiddellijk. Halverwege de stal blijft ze
wéér staan. Als Gód nu eens met hem bezig
is, dan mag zij toch niet komen? Dan moet
ze hem met God alleen laten. In haar angst
vouwt ze de handen en bidt zacht: "O Hee
re, geef mij wijsheid".
Ze heeft niet gemerkt dat Leentje van haar
weggelopen is. Leentje is zo geschrokken
van alles wat er gebeurd is. Ze begrijpt er
niets van. Maar vader moet toch óók wel erg
geschrokken zijn, dat hij zo ineens weggelo
pen is. Misschien heeft hij zich pijn gedaan
aan dat akelige geweer. Ze heeft zich eerst
aan moeders rokken vastgeklemd, maar nu
moeder daar zo vreemd staat, zo stil, is ze
zachtjes weggelopen. Daar is in haar kleine
hartje toch ook wel wat medelijden voor die
arme vader, die zo geschrokken is en die nu
alleen in de schuur is. Zal ze niet even gaan
kijken wat hij daar doet, even om het hoekje
kijken en dan dadelijk weer weglopen?
Nee, vader is er niet. Nog een paar stappen,
nóg een paar stappen. Pas op, dat vader het
niet merkt! Dan zou hij zó boos worden...
O wat schrikt ze.Daar, achter de grote
hooitas, daar.ligt vader op de grond! Het
gezicht in de handen verborgen. Roerloos
blijft ze staan. Gerrit heeft niets gemerkt
van het naderen van de kleine voetjes. O, als
dat wonder niet gebeurd was zo-even, dan
stond hij met zijn verschrikkelijke zonde
nü voor God.Het leven is voor hem op
dat ogenblik één lange donkere nacht, en
nergens ziet hij licht. Zijn trots is gebroken.
Hij denkt er niet meer aan om anderen te
beschuldigen. Als er nog maar uitkomst
was! Hij kreunt het uit. De spanning in
zijn hoofd wordt ondraaglijk, zijn slapen
bonzen. Leentje is ongemerkt nog een paar
pasjes dichter bij gekomen. Ze hoort het
kreunen van haar vader. Het medelijden in
haar hartje wint het van de angst. Die arme
vader moet zich toch zeker wel érg zeer
hebben gedaan aan dat geweer. Ze staat nu
vlak naast hem en met een bedeesd stemme
tje vraagt ze: "vader, heb je zo'n pijn...?"
Geen antwoord. Vader hoort het zeker niet.
Wacht, ze zal hem wel troosten. Voorzichtig
knielt ze naast hem neer en met haar kleine
handje streelt ze zacht zijn wangen. Ze
kan er haast niet bij komen; maar nu vader
haar niet wegjaagt, wordt ze dapperder en
ze dringt haar kleine handen tussen vaders
grote handen door. "Wordt het al wat beter,
vader?", en zacht streelt ze weer.
Gerrit voelt daar, midden in zijn brandend
verdriet, de zachte aanraking van dat kinder-
handjè. En hij hoort dat vriendelijke stem
metje medelijdend vragen. Kijk, daar is er
tóch één die hem niet heeft vergeten. En dan
breekt daar ineens die ontzettende spanning
in zijn binnenste. Daar komen de tranen los,
de weldadige tranen. Leentje voelt dat haar
handje nat wordt. Wat is dat? Vader aan het
schreien? Ze heeft haar vader nog nóóit zien
schreien... Ze springt op en met haar natte
handje vooruit, loopt ze de stal in, tegen
moeder aan. "Moeder, moeder! Kijk eens,
hij schreit! Kom gauw!'
Daar hééft moeder het antwoord op haar
vragen om wijsheid: hij schreit. Nu heeft hij
zéker nodig om te horen hoe blij ze is.
En wanneer ze straks, na heel veel spreken
én na een heilige stilte, waarin ze samen
hebben gesproken met God, hem heeft
bewogen om met haar mee te gaan naar de
kinderen, dan heeft zich - daar in de schuur
- het kerstwonder van voor honderden jaren
herhaald: daar is in het hart van een arme
zondaar het Kerstkind geboren.