De Wijzen uit het Oosten De vijandige professor en de besclieiden student Kinderviering op kerstavond in Ouddorp --).^-; 'De wijzen uit tiet Oosten, wat zijn ze ons 6el(end; Ze passen in tiet fq.rst0ehewren, we zijn dat zo gewend. 'Maar ats we nu eens stilstaat, Sij wat zij ondernamen; iAliezn tiet volgen van een ster, niet wetend waar ze i<^amen! 'En toch. gingen zo op pad, doch. niet om goed te zoet(en, wélezngeboren 'Kgningszoon.hoeweC..,geen iQndindoelen. Zegingen heeCde lange weg, heiaden metgeschenl(en. "Lr was geen greintje zelf Belang aanwezig in hun denizen. gehoorzaam volgden ze de ster, door Qodhim aangewezen. Zonder achterdocht of twijfel, zegingen zonder Vrezen. "Die rijl(e wijze mannen hadden maar voor één ding oog: Simpelweg de Ster te volgen, waarheen die zich ool(6ewoog. 9\daar, hoe is het te verleren.dan te Belanden in een stal? En daar te vinden de "Verlosser, de J<ffning van het groot heelal! Zo ontdel^enze: alle zvijsheid, bleel{hier volumen achterhaald 2)e Heiligt Qeestgafhen verstand, met een QoddelijInlicht hestraald Hij gaf hen zelf hier te aanschouwen wat geen wijsheid ooit vermag. l/olverwondering overweldigd, iqüeldenzij met diep ontzag Ibor dit J<ffninJ((ijl(e 'Kmd, gaven l<}}st6aregeschenJ(en, Qoud, mirre, zoieroof^ en een hart dat Hem dient op al Zijn wenl(en. Zo werden ze in nederigheid, o wonder, wederomgehoren. Ontdeden dat het winst l(an Brengen daar waar illusies zijn verloren. d' Onwijzen in tiet "Westen, 't t(gn zijn dat il<ipfu dat Bent, In ell{gevalzijn wij verwant, niemand die dat ontl<;ent. 'Want als we TUI eens stilstaan Bij wat we ondernemen: we volendd' aandrang van ons hart en heBBen veelte claimen, 9^men steeds de l(ansen waar, om veilig te Beleggen, want velefionkgrende sterren heBBen 't Bij ons voor 't zeggen. "We gaan volgoede moed op pad om tel/(ensgoudte zoel(en, Qeven op tijd ool(j>nze gaven, al zijn dit schamele dbeJ(en. Toch zijn we ooiQoeleens royaal, dan geven wegeschenl^n, Soms niet vrij van zelfBelang, dat moet men welBedenl;en. T>och de sterren Blijven stralen, verlicht door een onzichtB're hand. Ze [ijl(en schitterenden toch. ..,ze l(omen van verl(eerde lignt. "Dat B[ijl(t hieruit: wie ze vofyt, heeft wel eens iets te vrezen, "Dan twijfelt men en vraagt zich af, zou dit nu wel tiet waren wezen? Maar ondanl^ alles is ooiQm het 'Kgrstfeest toch Weer aangeBrol(en. Men is wat milder, geeft wat meer voor die van alles zijn verstol(en, l^ ontzeggen wij ons niets van tquistieidin ons eigen huis. Laat staan om naar een stal te gaan of'npleJ(Vol zorg en lQ}iis. "Dat lijf^t ons dwaas, maar daarin is de zvijsheid nu gelegen. Lazarus is fieeldichtBij, wees hem eens tot een zegen. "Want Jezus vraagt niet van ons mensen dat zvij op padgaan naar een stal. Het 0(indin 'Bethlehem geboren gaf zich alleen, geheel en al. Hij raadt ons aan: leg af uw trots en schilQi naar Mijn wil, 'Wees tijdens al het t^rstrumoer nu ool(eens even stil, jaag niet zo naar tiet werelds goed, dat staat zo in de weg; Om het heilig OQndte vinden, we weten vaal(geen heg of steg. Onwijzen uit het rijl(e "Westen, we denf^n dat we 't weten, Maar leven met (jod's "Woord in huis, toch vaaJ(zo (godvergeten. "De "Wijzen echter uit het Oosten willen ons nu nog leren Om 't allerhoogst en eeuwig goed in ootmoed te Begeren. "Uolg hun voorBeeId,ga tot Hem, desnoods zondergeschent(en. Hij versmaadt de armen niet Maar wil hen steedsgedenJ(en. "Want Bij wat Hij ons geven wil. Valt aües in het niet. "Vraag niet hoe 't l<gn, Maar vo^ de ster, en zing het engelenlied Een onwijze uit het Westen Voor de jongeren onder ons: In de Gerefoimeerde Kerk te Oud dorp wordt op 24 december a.s. een kinderkerstviering gehouden. Het zal een mooie en voor de kinderen aan sprekende viering zijn. Deze keer gaan niet de kinderen, maar enkele volwassen gemeenteleden het kerst gebeuren op een bijzondere manier uitbeelden. Het kinderkoor 'Jong begonnen' uit Ouddorp zingt enkele liederen en de kinderen van de kleu- terclub openen de avond. De leiding is in handen van ds. C.G. Kant. Iedereen is van harte welkom, natuurlijk vooral de kinderen. Aan vang 19.00 uur. Woensdag 22 december 2004 EIIAIIDEtI niEUWS chr. streekblad op gereformeerde grondslag voor de zutd-hollandse en zeeuwse eilanden Vrede op aarde Wat ik nu ga vertellen, is gebeurd in de Eerste Wereldoorlog en op net zo'n avond als deze, een koude Decemberavond met sneeuw en sterren en helder maanlicht over de velden. Op een kerstavond, toen op vele plaatsen in de wereld de mensen bijeengekomen waren om met vreugde in het hart het grote wonder te gedenken van de geboorte van het Kind, dat vrede op aarde heeft gebracht. Maar toen ter- zelfdertijd dwars door België en Noord- Frankrijk, over een afstand van vele honder den kilometers, twee grote legers tegenover elkaar lagen in de loopgraven, elkander hatende en vervloekende en aldoor pogende, elkander te vernietigen door dood en verderf te zaaien met kogels en granaten, bommen en vergiftige gassen en andere duivelse uit vindingen. Waar ze telkens weer elkander bestormden met de flitsende bajonet op het geweer en waar lichamen van honderden jonge kerels lagen te verbloeden op het veld. Die strijd kende geen rust, geen verademing. Die ging door, bij nacht even hevig als bij dag, des Zondags niet minder zwaar dan op werkdagen. Er bestonden geen Zondagen en geen feesetdagen meer. Soms werd één der partijen over een kleine afstand teruggedron gen en de vijand nestelde zich in zijn stellin gen. Enkele dagen, soms enkele uren later werd hij weer teruggeworpen met achterla ting van zijn gewonden. Op de ene plaats lagen de strijdende legers kilometers ver van elkaar verwijderd, op een andere plaats waren ze elkaar zo dicht gena derd, dat ze eikaars helmen zagen blinken boven de rand van de loopgraaf - en soms, als de wind er naar was, het geluid van eikaars stemmen konden horen. Dan, zo dicht in eikaars nabijheid, was de strijd het felst. Rondom in wijde verte was alles verwoest. De dorpen waren puinhopen, de bomen ver splinterde stompen, het vruchtbare Vlaamse land was doorploegd door granaten, en de oogst, vertrapt en stukgereden door paarden, taiiks en legerauto's, lag in de modder te rot ten. Maar nu had de sneeuw al die gruwelen bedekt, de hemel had een witte wade gespreid over dit verminkte deel van de aar de. En de maan goot haar stille witte licht over de wereld, lachte zwijgend haar dwaze lach tegen de strijdende mensen, tegen de een even vriendelijk als tegen de ander. Aan beide zijden, als mollen weggekropen in de aarde, vervuld met haat, loerden de vij- vJ-vv-?"' v'.'-v-' 'T 'T V V --f V V -.' V •f .ÏV »S <S s* anden. Tussen hen lag Niemandsland. In één der meest vooruitgeschoven stellin gen stond Jan Verkerk op wacht. Hij leunde uitgeput tegen de modderige wand van de loopgraaf en staarde voor zich uit over de glinsterende witte vlakte, het geweer bij de voet. Voor hem en achter hem bulderde het geschut, maar het hinderde hem niet, hij hoorde het niet meer. Alleen als een granaat in zijn nabijheid insloeg, dook hij automa tisch even ineen, dan stond hij weer roerloos te leunen. Hij sliep niet, hij waakte niet en zijn hoofd was zonder gedachten. Dat kwam van de grote inspanning der laatste dagen, die eigenlijk ver boven zijn krachten was gegaan. Maar zijn plicht bleef hij waarne men en als een gerucht van de overzijde tot hem doordrong, richtte zijn blik zich scherp op een bepaald punt. Bleef het stil, dan stond hij al spoedig weer met open ogen te slapen. Het leven in de loopgraven maakte je zo. Je nam altijd en overal je gemak, je dacht aan geen modder en geen vuile kleren meer, je waste en schoor je niet meer, het kon je niet meer schelen hoe je er uit zag. Je was zelf eigenlijk niets meer. Je was een deeltje van het grote leger geworden, een raadje van de geweldige oorlogsmachine. Je at alles watje krijgen kon, je sliep zodra je er de gelegen heid voor had, je mopperde op alles en ieder een en veel verder dan eten en drinken en slapen gingen je begeerten eigenlijk niet. Was hèm dat vroeger overkomen, die vuile Jan Verkerk, die zijn uiterlijk nu geheel ver waarloosde, dat hij in een keurig zwart pak, waarop geen pluisje te zien mocht zijn, met smetteloos-witte boord en zijden das, gestaan had voor een overzoUe zaal om te zingen? Dat hij toegejuicht werd, dat hij bewonderd werd en geëerd als een der meest-belovende zangers van het land? Het leek een verre droom, die nooit werkelijk heid zou worden. Nu zong hij niet meer, hij zou het misschien niet eens meer kunnen. Wie kon nog zingen, als hij zoveel ellende had beleefd, zoveel bloed en tranen had gezien? Jan Verkerk rilde en rekte zich zuchtend uit. Hij zette de kraag van zijn jas omhoog. Het was koud, het vroor, de sneeuw glinsterde met duizenden kristalletjes in het maanlicht. Maar onder de dikke sneeuwlaag uit droop het smeltwater nog langs de wand van de loopgraaf en doorweekte zijn kleren en zijn voeten zogen zich vast in de modder. Jan richtte zich op en liep een paar passen. Tot aan de onderaardse schuilplaats ging hij en weer terug. Toen ging hij toch maar weer staan leunen, want zijn vermoeidheid was te groot. Maar zijn ogen bleven argwanend uitspieden over de sneeuw, door de hchte witte nevel die van de grond leek op te stijgen, want er was iets vreemds, er zat iets geheimzinnigs in de lucht, dat hem verontrustte. Wat het was, kon hij nog niet bepalen, maar hij wist zeker, dat hij zich niet vergiste. Voerden ze iets in het schild, die duivels daar aan de overkant? Dat voelde je soms, na zoveel maanden loopgravenoorlog, al wist je er geen verklaring voor. Jan Verkerk bromde zacht tussen de tanden. Hij schold in zich zelf op de vijanden, hij ver vloekte ze in stihe. De honden, konden ze je dan geen uur met rust laten? Was het nog niet mooi genoeg geweest de laatste dagen? Onophoudelijk had het geschut van weerszij den gebulderd en de ene stormaanval volgde op de andere. Nauwelijks had je je met kleren en al uitgestrekt op je strozak in de schuil plaats, of je werd al weer opgejaagd voor een nieuw gevecht. Geeuwend nog, zo raakte je er aan gewend, strompelde je dan de kou in, met van slaap nog knipperende ogen keek je uit naar de vijand. Duurde het een poosje dat je zo op de loer lag, dan sliep je onder de don der van het kanonvuur weer in. Wat was het toch, dat hem zo onrustig maak te? Ach, ineens wist hij het! Het was zo stil geworden in de tijd dat hij op wacht stond. Steeds langer duurde het, eer een der kanon nen voor of achter losbrandde en nu zweeg het geschut aan beide zijden helemaal. Voor het eerst sinds vele dagen merkte Jan Ver kerk weer gewone geluiden op, het blaffen van een hond in de verte, het klagend ruisen van de wind in een paar gespaarde struiken achter de loopgraaf, het kJeffend geluid van zijn voeten in de sneeuwmodder. Betekende dat iets, die stilte? Ging ze de zoveelste aan val vooraf? Je moest er aan wennen, aan die suizende nachtelijke stilte, maar na een poosje merkte je toch, hoe weldadig die was. Jan richtte zich op en keek diep ademhalend rond. Hoe mooi was de nacht, hoe blonken de sterren! Voor een paar seconden zou je kunnen vergeten, dat het oorlog was. Het scheen, alsof je je zelf terugvond, alsof je weer bijkwam uit een soort van bewuste loosheid. Jan Verkerk vergat dat hij op wacht stond. Hij genoot van de nachtelijke rust, van de stilte. Nu kwamen ook zijn gedachten terug, na zoveel dagen van onophoudelijke druk. Hij dacht aan zijn jonge vrouw en zijn twee kinderen en glimlachte stil voor zich heen, want hij wist ze in veiligheid, ver achter het front. Hij haalde hun laatste brief uit zijn borstzak, die hij een week geleden ontvan gen had en probeerde die te herlezen bij het licht van de maan, maar daar was het toch te zwak voor. Toen kuste hij de brief en borg die zorgvuldig weer weg, maar zijn gedach ten bleven bij zijn gezin. Hij deed zijn ogen even dicht en probeerde ze voor zich te zien, zijn flinke gezonde jongen, zijn kleine frisse meisje. Hij zag ze duidelijk en het lieve gezicht van zijn vrouw kwam glimlachend daarachter zweven. Hij glimlachte ook en poogde zich voor te stellen hoe ze het nu hadden, hoe ze de afge lopen dag hadden doorgebracht. Wat was het voor een dag? Hij wist het niet meer. Hij moest het berekenen. Maandag 20 december was het, toen hij weer hier kwam, na een week van rust achter het front. Hoeveel nachten waren er sindsdien geweest? Drie, vier, vijf? Dan moest het nu dus Zaterdag zijn. Zaterdag, dan waren Janneman en Mar- greetje in bad geweest. Zaterdag, de hoe veelste? De vijfentwintigste? Dan zou het nu dus kerstmis zijn? Een schok van ontroering voer door Jan Ver kerk heen. Hij keek er de hemel en de sterren op aan. Kerstfeest was het, de kerststerren straalden over de mishandelde aarde, over vrienden en vijanden. Over heel de wereld werd nu de lof gezongen van het Kind in de kribbe, het Licht der wereld, dat in de duis ternis van zonde en dood was gaan schijnen. Juist eenjaar geleden, tijdens zijn verlof, had hij ook nog gezongen, op een grote uitvoe ring in een prachtige zaal. Met het allereen voudigste lied, het alom bekende 'Stille nacht" was hij geëindigd en heel zijn hart had hij in die oude vertrouwde regels gelegd. Hij glimlachte. Hij keek omhoog naar de hemel en in gedachten neuriede hij het lied, dat hij als kleine jongen reeds had gezongen bij de kerstboom. Toen hij daaraan dacht werd hij erg wee moedig. "Nog nooit heb ik het kerstfeest zonder te zingen voorbij laten gaan", dacht hij, "behal ve nu. Nu heb ik het vergeten. Wie kan ook aan God en aan kerstmis denken in deze hel?" "Maar God heeft jou niet vergeten", zei een stem in zijn hart. Hij stond maar stil naar de sterren te kijken, de duizenden lichten, die met hun vriendeUj- ke glans spraken van het grote Licht dat toch bleef schijnen, al lag de wereld in de duister nis van de oorlog. Hij dacht er aan, dat dit dezelfde sterren waren, die ook geschenen hadden in de nacht van Jezus' geboorte. En het was, alsof hij de woorden van de engel hoorde; "Want zie, ik verkondig u grote blijdschap, die heel het voUc zal ten deel val len..." "Alzo lief heeft God de wereld gehad", dacht hij, dat hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft..." En plotseling merkte hij, dat hij tóch stond te zingen, eerst bijna fluisterend, toen steeds luider: "Stille nacht, heilige nacht, Davids Zoon, lang verwacht. Die miljoenen eens zaligen zal Werd geboren in Bethlehems stal... Toen was er gerucht bij de schuilplaats en hij hield verschrikt op. "Ga door. Jan", zei een stem. "Het doet goed, je te horen." Daar stonden enkele van zijn kameraden, gewekt misschien door dat vreemde geluid van een zingende stem, geleund tegen de stutpalen van de ingang. "Zing gerust wat harder", zeiden ze. "Laat ze maar eens horen aan de overkant, dat wij nog niet bang voor ze zijn." "Loop rond", zei een ander, "daarvoor zing je toch geen kerstversjes!" Nee, daarvoor zong je geen kerstliederen. Die zong je om te laten horen, hoe dankbaar je was voor het grote Geschenk van God, dat Hij aan een zondige wereld in de geboorte van Christus schenken wilde. Daarom zong Jan Verkerk, om de grote blijdschap te ver kondigen die troostend was neergedaald in zijn ziel, toen hij aan Gods liefde dacht. En met evenveel overgave als vroeger op het podium van een grote zaal voor een deftig publiek, zong hij voor zijn kameraden, voor dat troepje gore, vervuilde soldaten: "Hulploos Kind, heilig Kind, Dat zo trouw zondaars mint. Ook voor mij hebt gU rijkdom ontzegd, Werd gin stro en in doeken gelegd. Leer mU danken daarvoor. Helder klonken de woorden door de stilte van de nacht. Wonderlijk zuiver zweefden de klanken over het slagveld, waar de laatste dagen geen andere geluiden waren gehoord dan de schone donder van het geschut en het angstwekkend gehuil der granaten. En plotseling, toen Jan zweeg, hieven allen verrast het hoofd en luisterden scherp. Want aan de overzijde van het verwoeste Nie mandsland klonk nu ook een stem, minder geschoold dan die van Jan Verkerk, maar toch een krachtige zuivere mannenstem, die dezelfde melodie zong: 'Stille Nacht, heilige Nacht, Alles schlaft, einsam wacht Nur das traute hochheilige Paar. Holder Knabe in lockigem Haar, Schlaf in himmlischer Ruh. Ze hielden hun adem in en waren stil van verwondering. En Jan Verkerk, de tranen sprongen hem in de ogen, zo ontroerde hem dat antwoord. De overkant, daar was hun aandacht voortdurend op gevestigd geweest Er was een atheïstische professor in de filo sofie, die zijn studenten uitlegde waarom de wetenschap een probleem heeft met het con cept van de Almachtige God. God is onzichtbaar; de wetenschap houdt zich bezig met het zichtbare, het tastbare, etc. De pro fessor (P) vroeg één van zijn studenten (S) op te staan en vroeg hem: "Jij bent christen, is het niet?" S: "Ja meneer". P: "Dus jij gelooft in God?" S: "Zeker, meneer". P; "Is God goed?" S; "Absoluut." P: "Is God Almachtig?" S: "Ja zeker." P: "Mijn broer is aan kanker overleden, ook al bad hij tot God om hem te genezen. God dééd dat niet. Hoe zit het dan met Gods goedheid?" (De student zweeg.) P: "Je kunt niet antwoorden, niet waar? Laten we het nog eens proberen. Is God goed?" S; "Ja." P; "Is satan goed?" S; "Nee". P: "Waar komt satan vandaan?" S: "Van God." P; "Het kwaad is overal, niet waar? Maar God maakte alles, niet waar?" S: "Ja." P: "Wie maakte dus het kwaad?" (De student antwoordde niets.) P: "Is er ziekte? Immoraliteit? Haat? Vuil heid? Al die dingen bestaan, zo is het toch?" S; "Ja meneer". P; "Dus wie schiep die dingen?" (De student had geen antwoord.) P: "De wetenschap vertelt ons dat wij 5 zin tuigen hebben om de wereld om ons heen te observeren. Vertel me eens jongen; heb jij God ooit gezien?" S: "Nee meneer." P: "Heb je God ooit gehoord?" S: "Nee". P: "Heb je God ooit gevoeld, geproefd of geroken? Heb je ooit met je zintuigen iets van God waargenomen?" S: "Nee, ik ben bang van niet, meneer." P: "En toch geloof je dat Hij bestaat?" S; "Ja meneer." P; "De wetenschap zegt dat God niet bestaat, omdat Hij niet objectief waarneembaar is. Wat zeg je daarvan, jongen?" S: "Niets, ik heb alleen mijn geloof, meneer." P; "Ja. Geloof. En dat is het probleem dat de wetenschap heeft." S; "Professor, mag ik u iets vragen? Is er zoiets al duisternis? Bestaat dat?" P: "Ja natuurlijk". S: "Nee meneer, u heeft ongelijk. Duisternis is de afwezigheid van iets anders. Je kunt weinig licht hebben, normaal licht, vol licht. Maar wanneer je geen licht hebt, heb je niets. En dat noemen we duisternis." P: "En wat wil je daar nu mee zeggen'.'" S; "Meneer, uw filosofisch uitgangspunt is zwak. U zegt dat er goed is en kwaad. Leven en dood. U ziet dood als het tegenoverge stelde van leven. Maar dood kan niet bestaan als er niet zoiets is als leven. Dood is niet het tegenovergestelde van leven, maar de afwe zigheid van leven, net zoals de duisternis niet het tegenovergestelde is van licht, maar de afwezigheid van licht. Zo wordt het kwaad en de dood daar geboren waar het goede - het leven - afwezig is. Nu, vertelt u mij eens professor, leert u uw studenten dat mensen van apen afstammen?" P: "Als je bedoelt dat er een natuurlijk proces van evolutie gaande is, ja zeker. Dat doe ik." S: "Heeft u evolutie ooit met uw ogen waar genomen, meneer?" (De professor schudt zijn hoofd met een glimlach en begint zich te realiseren waar dit argument heengaat). S: "Aangezien niemand ooit het proces van evolutie heeft gezien en niemand ooit kan bewijzen dat dit proces, als het al bestaat, altijd wordt voortgezet, bent u bezig om uw mening te verkondigen, meneer. U bent geen wetenschapper, maar een dominee!" (De klas was inmiddels erg onrustig en iedereen zat met spanning toe te kijken.) S: "Is er iemand hier aanwezig die de herse nen van onze professor heeft gezien'.'" (Een groot gelach barstte los.) S: "Is er iemand hier die de hersenen van onze professor heeft gehoord, gevoeld, aan geraakt of geroken? Blijkbaar niemand. Dus, volgens de wetenschap heeft u geen hersens, omdat ze niet objectief waarneembaar zijn vastgesteld. Met alle respect meneer, maar hoe kunnen wij uw lessen dan serieus nemen?" (De klas is stil. De professor staart naar de student.) P: "Ik denk dat je mijn lessen moet geloven, jongen." S; "Precies meneer. Geloof, daar gaat het om. De verbinding tussen mens en God is; gelóóf'! zolang ze hier lagen. Ieder schot had de overkant beantwoord, iedere aanval had een even venijnige tegenaanval tengevolge had. Nu liet hij zich ook niet onbetuigd, nu ant woordde hij ook, met een lied, met een lof zang op het Kind van Bethlehem. Een siddering van blijdschap liep Jan Ver kerk door het lichaam. Wist hij wel, wat hij deed? Hij klom tegen de wand van de loop graaf op. Hij stond groot en ongewapend in het maanlicht. Een zijner kameraden waar schuwde hem, riep hem terug, maar hij hoor de het niet. Hij hoorde slechts die stem van de overkant en de laatste langzaam uitster vende klanken van het hed. Toen zette hij het "Ere zij God" in; "Vrede op aarde, vrede op aarde, In de mensen een welbehagen... En terwijl hij zong, zonder er bij na te den ken, deed hij enkele stappen vooruit, liep hij langzaam tot de prikkeldraadversperring en boog zich daar zingend over. Hij zong nu niet meer voor zijn vrienden, hij zong nu voor hen daar aan de overkant, die hij weer leerde kennen als mensen evenals hij. En toen hij weer het antwoord hoorde komen, duidelijker dan straks, en in de verte de gestalte van de zanger vaag in het maan licht meende te onderscheiden, hield Jan Verkerk het niet langer uit: Zijn hart trok hem naar de overkant, naar de vijand. De vij and? Jan haatte hem niet meer, hij haatte niemand meer in deze nacht. Het onrecht mocht hij haten en het geweld en alles wat hem zolang verhinderd had, om God te dienen zoals het behoorde, - maar geen mens, die waar schijnlijk voortgedreven werd evenals hij. Hij was de uitvalsopening in de draadver sperring al door en liep zingend vooruit door Niemandsland, om de granaattrechters heen. "Komt allen tezamen", zong hij, "komt ver heugd van harte. Toen hij halverwege de vijandelijke loop graaf gekomen was, bleef Wj staan en zong daar het lied ten einde. Toen kwam door die witte werld een donkere gestalte naderbij, die zijn gezang overnam en tot op enkele passen naderde. Daarna zweeg hij en stond aarzelend stil. Maar Jan Verkerk liep met uitgestoken hand op de ander toe. "Broeder", zei hij, "broeder in Christus. "Ja, Brüder, Brüder sind wir", riep de ander. Ze drukten elkaar de handen, ze trilden bei den van vreugde en ontroering. Toen hoorde Jan Verkerk achter zich roepen en omziende ontdekte hij zijn kameraden, die hem bezorgd gevolgd waren en die nu aarzelend naderden met het geweer in de aanslag. Ze meenden misschien dat het Jan in het hoofd geslagen was en dat het hun plicht was om hem te redden van het gevaar waaraan hij zich blootstelde. "Leg de wapens neer, mannen", riep Jan Verkerk, "en kom dan hier!" En de ander zette zijn handen voor de mond en riep luid naar de andere loopgraaf: "Komm nur her. Leute. Heute führen wir keinen Krieg!" En daar kwamen ze toen, van beide zijden, en stonden bij elkaar in de sneeuw. Ze sta melden onbeholpen een paar woorden, één deelde sigaretten uit, een ander had nog cho cola. Ze konden elkander slecht verstaan. "Brüder", dat begrepen ze en "Liebe" en "Frieden" (vrede). Veel meer niet. Maar wat er achter die enkele woorden in hun zielen leefde, dat verstonden ze ook, want plotse- Ung begon er één van hen te snikken en het zich op de schouder kloppen en troosten door zijn vijanden. "Vrede op aarde?" vroeg iemand zuchtend. "Ja, vrede in het hart door de Uefde van Christus", zei Jan Verkerk. "Frieden im Herzen", herhaalde één der anderen en legde de hand op de borst. Toen sprong plotseling achter hen een rode vlam ten hemel, een granaat floot huilend over hun hoofden en sloeg een eind verder krakend in de grond. Een nieuwe uitbarsting volgde. Ze waren allen neergedoken en namen nu haastig afscheid, want ook aan de andere kant, heviger dan ooit, begon het geschut los te branden. Springend van de ene granaattrechter naar de andere, kruipend op handen en voeten soms, vluchtten ze uit elkaar, terug naar hun schuilplaatsen. "Houd de vrede vast!" riep Jan Verkerk nog. Er kwam geen antwoord meer. Maar het was ook niet nodig. Heerlijker troost dan deze kerstnacht hem gegeven had, was op aarde niet mogelijk. De liefde Gods had de vijand schap overwonnen, al was het dan maar op een enkele plaats en voor korte tijd. Maar zo zou eens. Jan Verkerk wist het heel zeker, alle vijandschap en alle haat en tweedracht ophouden, zo zou eens alle duisternis ver dreven worden door het Licht der wereld. Wat hier in deze nacht gebeurd was, het was voor Jan Verkerk een teken van de vrede Gods die eens op aarde heersen zou en die niet alleen de harten van de mensen des wel- behagens, maar ook heel de wereld vervul len zou. Na deze nacht kon hij weer zingen. In de kantine, in de schuilplaats, in het hospitaal zelfs, toen hij daar voor een schotwond enkele maanden werd verpleegd. Ofschoon de oorlog voortduurde en hij na een kort verlof opnieuw naar het front moest, hij verloor de vrede in zijn hart niet meer. En als er over de toekomst gesproken werd, over de gevolgen van deze oorlog en over een nieuwe oorlog, die misschien later weer komen zou en die nog vreselij ker en verwoestender zou zijn, zó ver schrikkelijk, dat misschien de wereld er in zou ondergaan, dan zei hij: "Je moet verder zien. Jezus is Koning over heel deze wereld en zijn Vrederijk zal eens heel de aarde vervullen." Uit: Verhalen voor de Kersttijd door Anne de Vries

Krantenbank Zeeland

Eilanden-nieuws. Christelijk streekblad op gereformeerde grondslag | 2004 | | pagina 25