EIIAIIDEn-IIIEUWS vn vm DINSDAG 24 DECEMBER 2002 De vreemdeling fronste de wenkbrauwen. 'Toch wil ik hem wel hebben; kun je het voor mij in orde maken?" Tahrea zuchtte diep. "Ja, maar u bederft hem; kijk eens, hier is een kleinere steen en beter voor uw doel geschikt." Zo te zien behoefde de steen die Tahrea ophield niet voor die ander onder te doen. "Hm", peinsde de vreemdeling, "is hij wel echt? Want u had het daar over een steen; heb je hier dan stenen en edelstenen. Daar is een groot verschil tussen en ik wens niet bedrogen te worden. Ik moet het beste heb ben; het is voor een verlovingsgeschenk." In het nauw gebracht stamelde Tahrea: "Het zijn allemaal kostbare stenen, heer. U zult er niet één vinden waar iets aan mankeert." Weer voelde hij een felle stoot tegen zijn enkel. De vreemdeling bekeek de kleine steen nauwkeurig. "Dat is wel na te gaan", zei hij met ontstel lende ondubbelzinnigheid. "Wat kost deze?" 'Tweehonderd zilverlingen", antwoordde Tahrea, "en die grote is honderd zilverlingen duurder." "Dan neem ik de grote", besloot de ander en begon reeds het geld uit zijn tas te nemen. "Het doet er niet toe wat hij kost; dit is de steen die ik wil hebben." Nu mengde Tobijah, woedend geworden, zich in het gesprek: "Waarde vriend, deze edelsteen is niet voor de verkoop." Geërgerd keek de vreemdeling van de een naar de ander. "Wat is dit voor een winkel, waar men niet kan krijgen wat men hebben wil?" En haastig zijn geld bij elkaar rapend, draaide hij zich om en liep de winkel uit, zonder verder nog een woord te zeggen. Tobijah was woedend; hij hief zijn arm op om Tahrea te slaan, hortend en stotend uit roepend: "Ga weg.ellendeling, die je bent. Ga weg en kom nooit meer hier. Die kerel gaat natuurlijk overal vertellen wat hij ver moedt en wat moet er dan van mij worden. Uit mijn ogen!" Tahrea stormde de winkel uit; tranen van woede en vernedering staken in zijn ogen. Al zijn verwachtingen voor de toekomst lagen aan scherven. Maar één ding wist hij nu: eerlijkheid was in theorie een mooi ding, maar in de praktijk was het iets onmogelijks. In het pas gewitte huisje aan de rand van de stad gloeide in een konïfoor wat vuur; buiten was het donker en koud. Bij het vuur op een laag bankje zat Tahrea, de knieën opgetrok ken, het hoofd in de handen. Ook in zijn ziel was het donker. Telkens weer doorleefde hij wat zich de vorige dag had afgespeeld en dan kwam de woede weer boven, woede over de handelwijze van Tobijah, woede ook over zijn eigen onhandigheid. Er werd op de deur geklopt. Tahrea stond op, schoof de grendel weg en opende de deur voor zijn moeder, die in de buurt was gaan helpen bij een moeder, die een erg ziek kind had. Mara's mantel was nat van de regen. Tahrea keek haar bezorgd aan; wat droeg zij de tegenspoed op een bewonderenswaardige wijze. Wat was toch het geheim van haar kracht? "Ik zou maar wat hout op het vuur leggen, Tahrea, dat kunnen we in deze kilte en don kerte best gebruiken. Jij hebt hier in het don ker natuurlijk als maar over je grieven zitten piekeren en jouw moeilijkheden alsmaar groter zitten maken." "Ja maar moeder, wat moet ik nu gaan doen dat ik voor u kan zorgen?" Hij verborg het hoofd in de handen, een toonbeeld van wan hoop. 'Toch ben ik blij, jongen, dat dit je overko men is; als je bij Tobijah in dienst was geble ven zou je net zo geworden zijn als hij. Ik ben blij datje bedrog mislukte, anders zou ik je altijd beschouwd hebben als een bedrieger en dat zou mij erg veel verdriet hebben ge daan." "Maar wat is nu het resultaat, moeder? Ik ben nu bijna gaan denken dat het niet loont om eerlijk te zijn. Maar ik ga wel weer kij ken of iic bij iemand werk kan vinden en tot zo lang ga ik maar weer water verkopen." "Je zult best werk vinden. Ik weet datje zuh slagen." "Waar is mijn tunica, moeder?" "Die ligt netjes gewassen en gestopt te wachten tot jij hem weer aantrekt." "Dat gaat morgen gebeuren; die akelige mantel en die sandalen draag ik niet meer. Ik ben van plan om weer opnieuw te begin nen." Mara schikte het avondeten, zo sober als het was, op de tafel en schoof een bank bij voor haar zelf en haar zoon. Met blijdschap bemerkte zij bij Tahrea een nieuwe vastbera denheid. De volgende morgen nam Tahrea zijn oude bezigheid weer op, maar de dagen die volg den waren dagen van teleurstelling en tegen spoed. Hij verdiende maar weinig en werd knorrig en ontevreden. Zijn moeder probeerde zijn hoop op betere tijden te stimuleren door te spreken over de grote Koning die komen zou. "Maar, moeder", wierp Tahrea dan tegen, "waarom blijft Hij dan zo lang uit? U bent ook beslist teleurgesteld." En steeds was dan haar antwoord hetzelfde: "Jongen, Hij komt op zijn tijd. Dat geloof ik vast. Hij is de parel van grote waarde en het licht van mijn ziel. De profeten hebben ons voorspeld dat bij zijn komst een einde zal komen aan alle onderdrukking. Alle rijk dommen van de wereld zijn van Hem en als Hij komt zal al het zijne voor ons zijn." Enige tijd later, op een avond vlak na zons ondergang kwam Tahrea bij zijn huis, toen zijn moeder hem bij de deur tegemoetkwam en hem terzijde nemende toefluisterde: "Binnen zit iemand op je te wachten. Hij wilde niet zeggen wij hij was en stond er op om je alleen te spreken. Geef mij je waterzak maar en ga maar gauw naar binnen." "Het is toch Tobijah niet?" vroeg Tahrea met gesmoorde stem. "Nee, dat geloof ik niet; hij is heel eenvou dig gekleed en hij zegt dat hij uit een dorp komt hier een eind vandaan. Laat hem maar niet wachten; ik ga wel zo lang naar de buren." Tahrea ging naar binnen en zag daar een vreemdeling, een magere man met iets vrij- postigs in zijn manier van doen. Na de begroeting ging de man weer zitten en trok het bruine kleed dicht om de knieën. "Zo, dus jij bent Tahrea, de zoon van Tahrea, de timmerman?" "Dat ben ik, heer", antwoordde Tahrea, niet zonder enige vrees en argwaan. "Zo, zo", antwoordde de man, "ik had gedacht een man te zien en niet een jongen." "Ik ben bijna eenentwintig." Het antwoord klonk Tahrea nogal kinderachtig in de oren. Als die man nu maar zei waarvoor hij kwam, dan kon hij weer gaan. De vreemdehng, zich kennelijk ineens bewust dat hij zich nog niet bekend had gemaakt, nam het woord en zei: "Ik ben Phe- nuël, één van de oudsten van Bethlehem. In dat stadje is een logement dat de naam draagt van 's Konings Herberg. Het heeft nu bijna twee jaar leeg gestaan want de eige naar, ene Rohab, is toen gestorven zonder een opvolger na te laten. Onder zijn papieren heb ik iets gevonden dat voor jou van belang is." Hij wikkelde zijn tulband los en haalde daar een rolletje perkament uit tevoorschijn; hij rolde het open en, na zijn keel te hebben geschraapt, begon hij moeizaam te lezen: "Ik, Rohab, eigenaar van *s Konings Her berg wens over mijn goederen te beschik ken, zoals ik bij deze doe. Daar ik oud ben, zal het wel niet lang meer duren of ik ga de weg van alle vlees. Ik heb geen familie dan alleen een verre bloedverwant, een zekere Tahrea, een timmerman te Jeruzalem. Aan hem en zijn kinderen vermaak ik mijn her berg op voorwaarde dat het bedrijf ten eeu wigen dage zal worden uitgeoefend. Het mag nooit worden verkocht tenzij er nie mand meer is in wiens aderen het bloed vloeit van wie zich noemt Rohab Tahrea." Voorzichtig rolde Phenuël het perkament weer op en stopte het tussen de plooien van zijn gordel; toen stond hij op en keek de jon gen strak aan: "Dat was mijn boodschap; aangezien ik hoor dat jouw vader overleden is, ben jij de erfgenaam. Het is dringend gewenst dat je terstond naar Bethlehem komt. Je zult daar moeten gaan wonen want de herberg is geslachten lang in handen geweest van één en dezelfde familie." Voor Tahrea was deze mededeling iets ongelooflijks. Het was te mooi om waar te zijn. Nu behoorde hij dus tot de bezittende klasse. Onmiddellijk zag hij alweer lucht kastelen. Nu moest hij slagen; nu zou hij toch een rijk man zijn. Hij zou er dadelijk op af gaan. Voorzichtigheidshalve wilde hij echter niets aan de vreemdeling'laten blijken en daarom antwoorde hij met de uiterste zelfbeheersing: "Ik zal komen zo gauw ik kan; indien mogelijk zal ik de erfenis aan vaarden." De vreemdeling moest even een glimlach onderdrukken; die jongen had zelfrespect en hij kon niet nalaten hem er om te bewonde ren. Iedereen kon zien dat hij het niet breed had. Langzaam ging hij naar de deur: "Wan neer ik je te eniger tijd van dienst kan zijn, zal ik dat graag doen, jonge man." Met een stijve buiging vertrok hij, de jongen overla tend aan zijn verbazing over de vreemde wendingen van het lot. VI Langs de weg van Jeruzalem naar Bethle hem liep Tahrea; opnieuw gekleed in zijn gestreepte mantel en de lederen sandalen. De natuur was op haar mooist en Tahrea ver baasde zich er over dat de natuur zo mooi kon zijn. In de namiddag zag hij de poorten van Beth lehem voor zich. Bij het naderen werd hij aangeroepen door een poortwachter die in de poortdoorgang stond als om hem de weg te verspenen. Het was zijn taak er voor te zor gen dat geen ordeverstoorders de stad zou den binnenkomen. "Vrede zij u, heer", groette Tahrea. "Is uw komst met vrede?" beet de man hem toe. "Ik kom van Jeruzalem", legde Tahrea hem uit, "u moet weten dat ik een erfenis heb gekregen en ik ben gekomen om die te aan vaarden. Ik ben van plan om in Bethlehem te komen wonen." "Een erfenis, zei je?" "Ja, het logement dat de naam draagt van 's Konings Herberg." De poortwachter nam nu Tahrea op van het hoofd tot de voeten. "Dat is nogal een aan- zienUjke erfenis, is 't niet?" Dat hij dit op een spottende toon zei, ontglipte aan Tah rea's aandacht. "Kent u die herberg, heer?" "Jawel; het is een oude pleisterplaats; ge zult hem zo wel zien; loop maar door, heer waard." Met een spottende groet trad hij terug om Tahrea door te laten. Tahrea liep de voor hem liggende nauwe straat in en kwam uit op het marktplein van het stadje; overal om zich heen zag hij be drijvigheid: ezeldrijvers die hun trage dieren tot meer spoed maanden, vrouwen die naar de bron gingen; uit de huizen kwam het gerucht van stemmen tot hem. Maar nergens zag hij iets dat op een herberg geleek. Daar kwam een jongen naar hem toe, een jaar of zes jonger dan hij zelf, met aan een touw een bonte geit. "Kun jij me vertellen, waar ik 's Konings Herberg' kan vinden", vroeg Tahrea hem. De jongen gaf een ruk aan het touw, zodat het volgzame dier bijna omrolde en vroeg "Langs welke weg bent u gekomen?" "Door deze straat en gindse poort." Tahrea wees in de richting waaruit hij gekomen was. "O, maar dan bent u er voorbij gekomen." Tahrea stond stom van verbazing. "Meen je dat?" vroeg hij aarzelend. "Ja zeker", antwoordde de jongen, "'s Konings Herberg' is dat mal gebouwde ding vlak bij de poort; kom maar mee, ik zal u wel wijzen waar het is." Zwijgend liepen beiden door de kronkelende straat. Na een paar honderd meter stond de jongen stil. "Hier is het, maar als u onderdak zoekt zult u wel teleurgesteld worden. Kijk zelf maar wat een verwaarloosde boel het daar is." Toen zich plotseling bewust dat hij te veel had gezegd, gaf hij een ruk aan het touw, riep een paar woorden tegen zijn geit en ging verder zonder op of om te zien. Tahrea ging de poort door en kwam op de binnenplaats. Maar wat hij daar zag deed hem de moed in de schoenen zinken. De gehele ruimte was bezaaid met alle mogelij ke rommel: beschimmeld stro, potscherven, gebroken stokken en overal puin. Met klop pend hart liep hij op de deur van de herberg toe. Hoe zou het binnen zijn? Maar bij de ingang zat de klink los in de deur en de deur zelf hing scheef aan een van zijn scharnie ren. Toen hij probeerde binnen te gaan vloog er boven zijn hoofd een zwerm duiven op, die een goed heenkomen zochten voor deze indringer. "Wat een erfenis", zuchtte Tahrea; "ik geloof dat ik hem beter niet had kumien krij gen." Toen hij, na binnen alles bekeken te hebben, weer op de binnenplaats kwam hoorde hij tot zijn verbazing iemand zingen en om zich heen kijkend zag hij en liefelijk tafereeltje. Een jonge vrouw, een meisje bijna nog, zat op een stapeltje gebroken stenen graan uit te strooien voor de duiven, die het om haar heen oppikten, telkens opvliegend. Nu en dan praatte zij tegen de dieren. Zonder er op bedacht te zijn stootte Tahrea met zijn voet tegen een steen en weg vloog de hele zwerm duiven. Het meisje keek ver schrikt om zich heen en zag toen de indrin ger. Haastig stond ze op en maakte aanstal ten om te verdwijnen. "Schrik maar niet", zei Tahrea, "ik zal je niets doen." "Maar wie bent u dan dat u hier durft te komen?" "Ik ben de nieuwe eigenaar. Het spijt me wel dat ik het moet zeggen. Ik wou dat ik dit hier nooit had gezien." Het meisje zag zijn verwarring en dat hij aanstalten maakte om weg te gaan. Toen zei ze: "Maar vertel me wat meer; we kuimen hier gerust praten want ik ben de enige die hier elke dag komt om de duiven te voeren." En zo ging Tahrea naast haar zitten en ver telde haar het hele verhaal van zijn wederva ren en zijn teleurstellingen. "Nu dacht ik dat alles zich ten goede zou keren en nu weer deze teleurstelling." "Toch moet u dat niet zo gauw zeggen. Mijn vader heeft mij wel eens verteld dat het hier vroeger een druk bezochte pleisterplaats was." "Maar kun je mij dan vertellen waarom het hier nu zulk een verwaarloosde boel is?" "Je moet weten", antwoordde het meisje, "dat die Rohab, waar je het net over had, jaren lang ziek is geweest. Hij was op het laatst een ouwe zonderling die niemand bij zich wilde hebben. Zo moest de boel wel in verval komen. Maar mijn vader heeft me wel eens verteld dat indertijd deze herberg bekend was om zijn gastvrijheid en goede verzorging. Dat kan weer zo worden, Tahrea." "Op welke manier dan?" "Nou, je bent jong en sterk en ik weet zeker dat er wel mensen zijn die je willen helpen. De schaapherders hebben op het ogenblik niet veel te doen en mijn neef Ben heeft ook dagen dat hij zo maar de hele dag rondloopt." Tïtoea's gezicht lichtte op. "En dan is daar ook nog Phenuël, die zou ik helemaal verge ten. Die zou mij ook helpen." "Ken je die dan?" "Ja, zeker, die is het mij komen vertellen." "Nou, maar dat is een beste kerel; zijn hulp kon wel eens van onschatbare waarde zijn. Heeft hij je verteld het verhaal dat er aan deze herberg verbonden is?" "Ik kan me niet voorstellen, dat Phenuël ver halen vertelt." "Maar ik geloof beslist dat het niet zo maar een verhaal is. Het gaat over een koning." "Over een koning?" "Ja, op een goede dag zal er een koning zijn intrek nemen. Rohab hield altijd zijn mooi ste kamer voor hem gereserveerd." "En die is nooit komen opdagen; arme Rohab, wat had hij een geld kunnen verdie nen als hij die kamer aan werkelijke gasten had verhuurd!" "Alles goed en wel, Tahrea; maar geld is niet alles. Er zijn ook andere goede dingen die niet voor geld te koop zijn." "Nu praat je net als mijn moeder; die zegt ook altijd: de grootste rijkdom is die wel aan God behaagt. Maar ik wil graag rijk worden en goede zaken doen en als het kan op een eerlijke manier." "Eerlijkheid is één van de geboden des Hee- ren." "Dat is allemaal goed en wel, maar met eer lijkheid breng je het niet altijd even ver. Zoals gezegd, ik ben niet van plan te gaan stelen, maar wel om te nemen, wat ik krijgen kan. De ben al vaak genoeg bedrogen uitge komen." Het was nu schemerig geworden en het meisje, dat bemerkend, stond op en zei: "De moet nu thuis moeder gaan helpen." "En ik ga kijken of ik Phenuël kan vinden. Misschien kan ik de nacht bij hem doorbren gen. Morgen moet ik weer terug naar Jeruza lem." "Maar zul je terugkomen?" "De kom echt terug", was het vastberaden antwoord. Bij de poort draaide het meisje zich nog even om: "Ik heet Zamira". Toen ging ze weg. Zamira. Dat betekent zo iets als vrede. Zou deze ontmoeting een voorteken zijn van betere dagen? Maar och wat, ik geloof toch niet in voortekens. Eén ding wist hij nu in ieder geval heel zeker: hij zou terugkomen in zijn herberg. In zijn hart was een vaag vertrouwen dat hij in zijn nieuwe onderneming zou slagen. Net als in vroeger dagen wezen de inwoners van Bethlehem elkaar weer vol trots op 's Konings Herberg. Het was een heel karwei geweest om het bouwvallige geheel weer in bewoonbare toe stand te brengen: ze hadden het puin en het afval moeten afvoeren; de afbrokkelende muren moeten herstellen; ook de bron had den zij opnieuw moeten graven en de bin nenplaats met allerlei bomen en planten moeten verfraaien. Maar dankzij de onschat bare hulp van Phenuël en Ben en de aan moediging van de zijde van zijn moeder en Zamira was er iets tot stand gebracht dat de toets der kritiek ruimschoots kon doorstaan. En toen de dag aanbrak waarop de herberg in gebruik kon worden genomen had Tahrea niet alleen maar veel werk verzet, maar ook een stel trouwe vrienden gemaakt. Zo gebeurde het dan dat op een goede dag Tahrea naar Jeruzalem kon gaan om zijn moeder op te halen. Eindelijk zou hij nu voor haar kunnen zorgen op de manier, die zij zozeer had verdiend. Toen zij bij haar zoon was komen wonen had Mara tegen Tahrea gezegd: "Wat is God goed voor ons geweest; Hij heeft ons geze gend meer dan wij verdienen. Het zal je best goed gaan, maar denk er aan: handel eerlijk met alle mensen en blijf geloven in de belof te van de Koning, die komt. Hou die ver wachting vast in jouw leven." "Ik zal er om denken, moeder", was Tah rea's rap gegeven antwoord. Met een gevoel van vrees had Tahrea zijn herberg voor de reizigers opengesteld: vrees, omdat het heel goed mogelijk wsas dat ze zijn deur zouden voorbijgaan. En dan zou alle moeite tever geefs zijn gewest. Maar zijn vrees bleek ongegrond. Gasten kwamen en gingen; zij vonden in 's Konings Herberg een goede verzorging en zo kwam het dat er na verloop van maanden een steeds groter wordende stroom van gasten er onderdak vond. Nooit was de reputatie van 's Konings Herberg zo goed geweest. Om Zamira, die zijn vrouw was geworden, een plezier te doen had Tahrea er in toege stemd om het oude gebruik in ere te houden: er zou altijd één kamer worden opengehou den voor het geval dat iemand van koninklij ke bloede om onderdak zou aankloppen. H ij verbaasde zich over haar geloof in die oude overlevering en wanneer hij het er soms over had om die kamer maar te geven aan de eer ste de beste reiziger, die de prijs er van zou kunnen betalen, dan zei zij altijd weer: "Maar man, stel je nu eens voor, dat er een koning kwam of een prins; wat dan? Nee. Je moet die kamer openhouden." En daarom was de Koningskamer altijd in orde: het bed gespreid; de waterkruik tegen de muur, de lamp gevuld, in afwachting. Zo werden de weken maanden en de maan den jaren, 's Konings Herberg bloeide. Tah- rea's slanke jongensgestalte was mannelijk breed geworden, maar in zijn ogen was nog altijd dezelfde jongensachtige tinteling. Vroeger had hij altijd gehuiverd bij de vrees voor slavenarbeid, maar zonder dat hij er erg in had gehad was hij zelf een slaaf gewor den, een slaaf van zijn gierige hebzucht. Hij had maar één doel in zijn leven: zijn geld te vermeerderen. Naarmate het hem beter ging kwam er in zijn hart de brandende begeerte om rijk te worden. Menig geldstuk dat hem in handen kwam legde hij weg en menig uur kon hij verdoen met naar zijn schatten te zit ten kijken. Toch bleef hij strikt eerlijk, want het beeld van Tobijah met zijn boosaardige blik kon hij maar niet uit zijn denken ver dringen. Dat alleen had hem er van weer houden zich met bedrog in te laten. Zijn moeder miste hij erg. Op een dag dat de tamarisken hun bladeren lieten vallen, was zij gaan slapen om nooit weer te ontwaken. Het was een hele slag voor hem geweest, maar Zamira had met veel tact en liefde haar plaats in zijn leven ingenomen. Zamira, zij bracht wat haar naam betekende: vrede. Maar er kwam een dag dat de burgers van Bethelehem uit hun behaaglijke rust werden opgeschrikt. Een boodschapper van de stad houder Quirinius reed door de smalle straten en maakte bekend dat keizer Augustus een nieuw plan had ontworpen voor een hechte re organisatie van zijn rijk en daarom had hij een registratie van alle inwoners bevolen; ieder moest zijn naam in de keizerlijke regis ters laten optekenen en opgave doen van al zijn bezittingen. De reacties bleven niet uit: sommmigen waren fel opstandig, anderen noodgedwon gen berustend. Op de binnenplaats was 's Konings Herberg, waar vreemdelingen en burgers elkaar plachten te ontmoeten werd ook deze zaak druk besproken. Een jonge heet hoofd schreeuwde dat hij het een schan- deUjke belediging vond; een wat oudere man gaf als zijn mening dat het wel een verho ging van de belastingen ten gevolge zou heb ben; een derde vestigde er de aandacht op dat er voor veel mensen grote bezwaren aan zouden kleven want ieder moest zich laten registreren in de stad of het dorp, waar zijn familie uit afkomstig was. "En dat betekent, heer waard", riep dezelfde jonge heethoofd, "dat jij er goed aan zult verdienen; wat er met ons gebeurt zal je niet veel kuimen sche len." "Kom ik dan niet op een eerlijke wijze aan de kost?" antwoordde Tahrea; "is het soms mijn schuld dat de mensen gedwongen wor den om hierheen te komen; zou je soms wil len dat ik weigerde hen onderdak te ver schaffen; zeg eens op: zou je dat van mij wil len?" 'Tahrea heeft gelijk", zei een zachte, be heerste stem, "we zitten allemaal in het zelf de schuitje. Maar het zal veel mensen op hoge kosten jagen en we zouden slechte gast heren zijn als we weigerden hen in onze hui zen onderdak te verschaffen." Op dat moment verhief zich de stem van een oude blinde bedelaar: "Laten we in Gods naam kalm blijven, broeders. Op Gods tijd zullen wij weer vrije mensen zijn. Zal de grote Koning niet komen als Zijn tijd daar is? En geloof me maar: het kan niet lang meer duren." De jonge heethoofd, Timon, knipoogde naar de omstanders en mompelde "De oude Joel wordt kinds." Maar de blinde bedelaar ging verder: "Ja, Hij komt, de Vredevorst, de Parel van Grote Waarde; laten we zorgen dat we bereid zijn om Hem te ontvangen." Bij deze woorden ging er een schok door Tahrea; "de parel van grote waarde", daar had Tobijah het over gehad, en ook zijn moeder; maar zij had de beloofde Koning bedoeld. Terwijl zo de mensen bitter en opstandig geworden tegen de aardse machten, zich werkeUjk afvroegen of er wel betere tijden op komst waren, zag God genadig naar hen om. En naar een maagd in het stadje Naza reth zond Hij een engel met een heel specia le boodschap: de komst van de Koning was aanstaande. Bethlehem, eens een stadje met een zekere historische vermaardheid, was in die dagen weggezakt tot het niveau van volko men onbelangrijkheid. Na de restauratie van 's Konings Herberg was er echter weer wat nieuw leven door het stadje gevaren. Door het bevel van keizer Augustus wer den de bewoners herinnerd aan het feit dat hun stadje eigenlijk een roemvol verleden had. In hun onderlinge gesprekken werd dit een telkens terugkerend thema, waarbij ieder zo iets uit eigen kennis aandroeg. Hier in de buurt had toch vader Jacob zijn vrouw Rachel begraven! En in later dagen was de familie van Kaleb daar komen wonen: die had heel wat voor de stad bete kent. Toen moet Bethlehem een periode van grote voorspoed hebben gekend: nooit stonden de korenvelden zo mooi; geen wonder dat men sprak van Bethlehem, Broodhuis! Maar, wist een ander te vertel len, er waren ook tijden geweest van droogte en hongersnood. Dat was in de dagen dat Elimelech met zijn gezin naar Moab was weggegaan. En daarvan was weer het gevolg geweest dat Ruth, de Moabitische, naar Bethlehem was geko men en daar de stammoeder was geworden van koning David. "En weer komt er een Koning." Het was de oude Joel, die dat telkens weer naar voren bracht. Wat weer ten gevolge had dat de mensen medelijden met hem kregen en hem erg oud gingen vinden, een man die hele maal in het verleden leefde. Ook drong het langzamerhand tot de mensen door dat er in de loop der jaren velen uit het geslacht van David naar elders waren getrokken. Als die nu weer zouden komen kon het nog wel eens ongekend druk worden in de stad. Onderwijl had 's Konings Herberg een goe de schooimiaakbeurt gehad. Tahrea ver wachtte dat in de dagen van de beschrijving zijn huis tot de nok toe vol zou zijn met gas ten. Daarom werden lampen gepoetst en gevuld; de pit ervan werd gelijkgesneden; nieuwe waterkruiken werden gekocht ter vervanging van de oude; de vloeren werden met vers zand bestrooid. Ook de stal had een beurt gekregen: de voerbakken waren schoongemaakt; de stallen met vers stro gevuld; de vloer was keurig aangeveegd. Zelfs de ossen en koeien die elke nacht op stal werden gezet waren schoongeschrobd. Tahrea's ogen glansden al bij de gedachte dat de komende tijd hem menig geldstuk zou inbrengen. Op een dag zei hij tegen Zamira: "Ik ben eigenijk van plan om de huur van de kamers te verhogen." "Maar Tahrea, dat kun je toch niet doen." De waard, hoewel niet helemaal op zijn gemak, probeerde zijn voornemens te recht vaardigen. "Wel, waarom niet? Onze her berg is de beste in verre omtrek. En zullen de reizigers voor een goede bediening niet graag wat meer betalen? Bovendien heb ik besloten ook de Koningskamer te verhuren tegen de dubbele prijs van de andere kamers." Zamira's ogen werden bij deze woorden groot van ontzetting. "Tahrea, wat ben je veranderd!" "Hoe dat zo?" antwoordde hij, haar onder zoekende blik ontwijkend. "Het geld heeft jou te pakken. Je bent gierig en hebzuchtig geworden." Rode vlekjes kleurden Tahrea's wangen. "Ben ik soms niet eerlijk?" "O, nee, je hebt nooit iemand met opzet bedrogen, maar wat veel erger is: je bedriegt je zelf. De voorspoed is naar je hoofd gestegen. Ik maak me soms echt ongerust over je. Blijf zoals je vroeger was, Tahrea! Denk ook eens aan onze kleine jon gen en verlies niet uit het oog wat het beste is in je leven." Er blonken tranen in Zami ra's mooie ogen. "Ja, ik hoop dat onze Bera een echt lieve jon gen zal worden, maar hij mag niets missen, later, van wat de wereld hem te bieden heeft. Daarom, Zamira, spring ik zo zuinig met mijn goud en zilver om. En bedenk oolc eens dat wij ouder worden en dat er tijden zullen komen dat ook wij niet zo goed meer zullen kunnen. Begrijp je niet dat ik elke penning moet omkeren om te voorkomen dat de jon gen later iets tekort komt? Ja, ik ga de Koningskamer verhuren aan de eerste de beste die bereid is de huur ervan te betalen. Eigenlijk ben ik dwaas dat ik jou altijd maar je zin hebt gegeven." Met tranen in haar ogen keerde Zamira zich om en ging de kamer uit. Haar man was wel veranderd en er was iets heel moois verloren gegaan. Hij was baatzuchtig geworden. Maar vroeg of laat zou dat toch op een teleurstelling uitlopen. Bij twee of drie begoimen de reizigers Beth lehem binnen te komen, 's Konings Herberg was het eerst helemaal vol met gasten en daarna moest men zijn heil zoeken in de hui zen van de burgers of in tenten op het markt plein. In de Koningskamer had Cornelius, de Romeinse ambtenaar, zijn intrek genomen. Hij moest toezien dat de registratie ordelijk verliep. Erg tevreden was hij niet. Hij mocht de Joden helemaal niet; maar dit werk moest hij wel doen want hij dong naar de gunst van de Romeinse landvoogd. Inwendig ver vloekte hij het gebod van Augustus en alles wat er het gevolg van was. Hij verlangde naar de badhuizen van Rome en naar zijn eigen weelderig ingerichte huis daar. Tahrea vond het een geweldig voorrecht Cornelius te mogen herbergen. En nog prachtiger vond hij het om in vooruitbetaling van de kamerhuur een soms gelds te ontvan gen. Had hij de Koningskamer maar veel eerder verhuurd! De termijn die voor de registratie was vast gesteld liep ten einde. Op een middag zat Tahrea in de ontvangkamer van zijn herberg. Het begon al donker te worden en de lamp op de tafel was al aangestoken. Er was niemand in de kamer want de gasten waren voorzover zij niet al lagen te rusten, uitgegaan om oude vriendschapsbanden te venieuwen of om familieleden te ontmoeten. Zamira was naar de bron om de watervoorraad aan te vullen. Dit was de eerste gelegenheid van die dag dat Tahrea kans zou zien om de inkomsten na te tellen. Hij sloot de deur en schudde zijn gor deltas op de tafel leeg. "Dat is weer een beste dag geweest!" grin nikte hij, "het was een kostelijke week; zon der al te veel werk heb ik goud en zilver ver diend en er is niet één gast geweest die bezwaar heeft gemaakt tegen de verhoogde prijzen. Veel geld doet iemand goed. Zami ra houdt nog altijd aan haar oude principes vast; maar ze weet dan ook niet veel van het leven af." Even liet hij wat geldstukken door zijn han den glijden en het was hem of zij verander den in kleine waardeloze stukjes glas, ruw en vuil. Herinneringen aan vroeger dagen. Zuchtend borg hij zijn schatten weg. Net toen hij daarmee klaar was kwamen Zamira en Bera terug van de bron, de waterkruiken tot de rand gevuld. Opgetogen liep Bera op zijn vader toe: "Vader, vannacht ga ik niet naar bed, ik blijf op en de hele nacht buiten. Dat heb ik nog nooit gedaan; dat zal best leuk zijn." Tahrea nam het gezicht van zijn zoon tussen zijn handen; wat was hij toch een sterke, fer me kerel; die mooie ogen had hij zijn van moeder. "Ik denk, kleine man, dat jouw oogjes gauw zullen dichtvallen en dat je onder de sterten heel lekker zult slapen." "Nee, niks hoor", protesteerde Bera, "de nacht is best fijn, hè moeder?" Hij keek Zamira aan. Daar was iemand aan de deur; voeten schui felden over de met zand bestrooide vloer. Op de drempel zag Tahrea een vreemdeling staan. "Vrede zij u, heer waard." Tahrea trad op de man toe en begroette hem op de gebruikelijke wijze. "Ik zoek onderdak; heeft u een kamer te huur voor vannacht?" De man was jong en stevig gebouwd; scherp besneden trekken gaven aan zijn gezicht iets van een grote ernst. "Wie bent u?" vroeg Tahrea gedienstig. "Ik ben een timmerman uit Nazareth. Mijn naam is Jozef; ik ben uit het huis van Nathan, uit het geslacht van David. Op bevel van de keizer ben ik hierheen gekomen. En zeg nu alsjeblieft niet dat u geen kamer meer voor me hebt." Tahrea schudde het hoofd. "Ik heb geen enkele kamer meer beschikbaar." "Maar, heer waard, ik kan best betalen in de keizerlijke munt; hier, kijk maar of het recht is." Bij deze woorden haalde hij een handvol geld uit zijn gordeltas. Had hij nu nog maar één kamer gehad, al was het maar een kleine. Jammer dat hij de laatste had weggegeven aan die graanhande laar uit het binnenland, die met zijn vrouw samen niet meer betaalde dan een paar zil verlingen. Met een spijtige klank in zijn stem antwoordde hij de vreemdeling: "Maar jij bent toch een flinke kerel en moet jij nu met alle geweld een dak boven je hoofd heb ben." "Het is niet voor mijzelf, heer waard, maar voor mijn jonge vrouw. Zij is erg moe en niet erg lekker. Zij staat buiten te wachten en het is onmogelijk om haar vannacht op straat te laten blijven. Hebt u echt helemaal niets voor ons?" Er was een smekende klank in 's mans stem. "Het spijt mij erg, maar ik heb geen enkele kamer meer open." Wanhopig keer de de vreemdeling zich om; op de drempel bleef hij nog even staan en zei: "Ik heb overal geprobeerd, maar alles was vol; ze hebben me verteld dat het geen zin had om hier te vragen, maar er was een stem in mij, die zei: Toe probeer het maar. Vergeef me dat ik zo onbescheiden was." Toen de man in de duisternis verdwenen was, nam Zamira, die terzijde staande het gesprek mede had aangehoord, de lantaarn, die vlak naast de deur hing en zei: "Kom mee, Bera, laten we even naar die vrouw gaan kijken." "Maar, Zamira, dat kun je toch niet doen; in huis is geen plekje meer vrij. Het heeft echt geen zin", protesteerde Tahrea zwakjes. "Dan is er altijd nog de stal, man." De stal, daar had hij nog niet aan gedacht. Zamira was toch maar wat slim. "Die man was erg bezorgd voor zijn vrouw en de stal is schoon; kom mee, Bera, we gaan ze opzoeken. Als nu de Koningskamer maar niet bezet was..." "Wat zeg je nu? Het zijn maar mensen uit Nazareth; dat is heel gewoon volk." Er klonk ongeduld in Tahrea's stem. Zamira deed alsof zij de laatste woorden niet had verstaan, nam Bera bij de hand. Bij de poort van de binnenplaats vond zij de vreem deling en zijn vrouw en vroeg hen of zij soms genoegen wilden nemen met een onderdak in de stal. Zij stond verbaasd over de bekoorlijkheid van de jonge vrouw. Wat was ze mooi ondanks het feit dat zij kenne lijk spoedig de geboorte van een kind ver wachtte. En toen zij dankbaar glimlachend het aanbod aanvaardde, sprong Zamira's hart op van vreugde omdat zij een dienst had kunnen bewijzen aan een zuster in nood. XI De binnenplaats lag in het heldere licht van de maan. Helder stonden de sterren en wan neer Tahrea ze met aandacht bekeek, was het net of ze steeds helderder straalden. De bron leek net een heuveltje en het was of de muur om de binnenplaats een groter gevoel van veihgheid gaf dan anders. Overal in het rond lagen gasten, gehuld in hun mantels, te sla pen. Tahrea die zelf zijn eigen slaapplaats en die van zijn gezin aan anderen had afgestaan, zat met Bera op de drempel van de herberg. Het begon al laat te worden en het rumoer van de pretmakers verstilde langzaam aan. "Vader?"

Krantenbank Zeeland

Eilanden-nieuws. Christelijk streekblad op gereformeerde grondslag | 2002 | | pagina 35