EIIAIIDEn-IIIEUWS
vn
vm
DINSDAG 24 DECEMBER 2002
De vreemdeling fronste de wenkbrauwen.
'Toch wil ik hem wel hebben; kun je het
voor mij in orde maken?"
Tahrea zuchtte diep. "Ja, maar u bederft
hem; kijk eens, hier is een kleinere steen en
beter voor uw doel geschikt."
Zo te zien behoefde de steen die Tahrea
ophield niet voor die ander onder te doen.
"Hm", peinsde de vreemdeling, "is hij wel
echt? Want u had het daar over een steen;
heb je hier dan stenen en edelstenen. Daar is
een groot verschil tussen en ik wens niet
bedrogen te worden. Ik moet het beste heb
ben; het is voor een verlovingsgeschenk."
In het nauw gebracht stamelde Tahrea: "Het
zijn allemaal kostbare stenen, heer. U zult er
niet één vinden waar iets aan mankeert."
Weer voelde hij een felle stoot tegen zijn
enkel.
De vreemdeling bekeek de kleine steen
nauwkeurig.
"Dat is wel na te gaan", zei hij met ontstel
lende ondubbelzinnigheid. "Wat kost deze?"
'Tweehonderd zilverlingen", antwoordde
Tahrea, "en die grote is honderd zilverlingen
duurder."
"Dan neem ik de grote", besloot de ander en
begon reeds het geld uit zijn tas te nemen.
"Het doet er niet toe wat hij kost; dit is de
steen die ik wil hebben."
Nu mengde Tobijah, woedend geworden,
zich in het gesprek: "Waarde vriend, deze
edelsteen is niet voor de verkoop."
Geërgerd keek de vreemdeling van de een
naar de ander. "Wat is dit voor een winkel,
waar men niet kan krijgen wat men hebben
wil?" En haastig zijn geld bij elkaar rapend,
draaide hij zich om en liep de winkel uit,
zonder verder nog een woord te zeggen.
Tobijah was woedend; hij hief zijn arm op
om Tahrea te slaan, hortend en stotend uit
roepend: "Ga weg.ellendeling, die je bent.
Ga weg en kom nooit meer hier. Die kerel
gaat natuurlijk overal vertellen wat hij ver
moedt en wat moet er dan van mij worden.
Uit mijn ogen!"
Tahrea stormde de winkel uit; tranen van
woede en vernedering staken in zijn ogen.
Al zijn verwachtingen voor de toekomst
lagen aan scherven. Maar één ding wist hij
nu: eerlijkheid was in theorie een mooi ding,
maar in de praktijk was het iets onmogelijks.
In het pas gewitte huisje aan de rand van de
stad gloeide in een konïfoor wat vuur; buiten
was het donker en koud. Bij het vuur op een
laag bankje zat Tahrea, de knieën opgetrok
ken, het hoofd in de handen. Ook in zijn ziel
was het donker. Telkens weer doorleefde hij
wat zich de vorige dag had afgespeeld en dan
kwam de woede weer boven, woede over de
handelwijze van Tobijah, woede ook over
zijn eigen onhandigheid.
Er werd op de deur geklopt. Tahrea stond op,
schoof de grendel weg en opende de deur
voor zijn moeder, die in de buurt was gaan
helpen bij een moeder, die een erg ziek kind
had. Mara's mantel was nat van de regen.
Tahrea keek haar bezorgd aan; wat droeg zij
de tegenspoed op een bewonderenswaardige
wijze. Wat was toch het geheim van haar
kracht?
"Ik zou maar wat hout op het vuur leggen,
Tahrea, dat kunnen we in deze kilte en don
kerte best gebruiken. Jij hebt hier in het don
ker natuurlijk als maar over je grieven zitten
piekeren en jouw moeilijkheden alsmaar
groter zitten maken."
"Ja maar moeder, wat moet ik nu gaan doen
dat ik voor u kan zorgen?" Hij verborg het
hoofd in de handen, een toonbeeld van wan
hoop.
'Toch ben ik blij, jongen, dat dit je overko
men is; als je bij Tobijah in dienst was geble
ven zou je net zo geworden zijn als hij. Ik
ben blij datje bedrog mislukte, anders zou ik
je altijd beschouwd hebben als een bedrieger
en dat zou mij erg veel verdriet hebben ge
daan."
"Maar wat is nu het resultaat, moeder? Ik
ben nu bijna gaan denken dat het niet loont
om eerlijk te zijn. Maar ik ga wel weer kij
ken of iic bij iemand werk kan vinden en tot
zo lang ga ik maar weer water verkopen."
"Je zult best werk vinden. Ik weet datje zuh
slagen."
"Waar is mijn tunica, moeder?"
"Die ligt netjes gewassen en gestopt te
wachten tot jij hem weer aantrekt."
"Dat gaat morgen gebeuren; die akelige
mantel en die sandalen draag ik niet meer. Ik
ben van plan om weer opnieuw te begin
nen."
Mara schikte het avondeten, zo sober als het
was, op de tafel en schoof een bank bij voor
haar zelf en haar zoon. Met blijdschap
bemerkte zij bij Tahrea een nieuwe vastbera
denheid.
De volgende morgen nam Tahrea zijn oude
bezigheid weer op, maar de dagen die volg
den waren dagen van teleurstelling en tegen
spoed. Hij verdiende maar weinig en werd
knorrig en ontevreden.
Zijn moeder probeerde zijn hoop op betere
tijden te stimuleren door te spreken over de
grote Koning die komen zou.
"Maar, moeder", wierp Tahrea dan tegen,
"waarom blijft Hij dan zo lang uit? U bent
ook beslist teleurgesteld."
En steeds was dan haar antwoord hetzelfde:
"Jongen, Hij komt op zijn tijd. Dat geloof ik
vast. Hij is de parel van grote waarde en het
licht van mijn ziel. De profeten hebben ons
voorspeld dat bij zijn komst een einde zal
komen aan alle onderdrukking. Alle rijk
dommen van de wereld zijn van Hem en als
Hij komt zal al het zijne voor ons zijn."
Enige tijd later, op een avond vlak na zons
ondergang kwam Tahrea bij zijn huis, toen
zijn moeder hem bij de deur tegemoetkwam
en hem terzijde nemende toefluisterde:
"Binnen zit iemand op je te wachten. Hij
wilde niet zeggen wij hij was en stond er op
om je alleen te spreken. Geef mij je waterzak
maar en ga maar gauw naar binnen."
"Het is toch Tobijah niet?" vroeg Tahrea
met gesmoorde stem.
"Nee, dat geloof ik niet; hij is heel eenvou
dig gekleed en hij zegt dat hij uit een dorp
komt hier een eind vandaan. Laat hem maar
niet wachten; ik ga wel zo lang naar de
buren."
Tahrea ging naar binnen en zag daar een
vreemdeling, een magere man met iets vrij-
postigs in zijn manier van doen. Na de
begroeting ging de man weer zitten en trok
het bruine kleed dicht om de knieën. "Zo,
dus jij bent Tahrea, de zoon van Tahrea, de
timmerman?"
"Dat ben ik, heer", antwoordde Tahrea, niet
zonder enige vrees en argwaan.
"Zo, zo", antwoordde de man, "ik had
gedacht een man te zien en niet een jongen."
"Ik ben bijna eenentwintig." Het antwoord
klonk Tahrea nogal kinderachtig in de oren.
Als die man nu maar zei waarvoor hij kwam,
dan kon hij weer gaan.
De vreemdehng, zich kennelijk ineens
bewust dat hij zich nog niet bekend had
gemaakt, nam het woord en zei: "Ik ben Phe-
nuël, één van de oudsten van Bethlehem. In
dat stadje is een logement dat de naam
draagt van 's Konings Herberg. Het heeft nu
bijna twee jaar leeg gestaan want de eige
naar, ene Rohab, is toen gestorven zonder
een opvolger na te laten. Onder zijn papieren
heb ik iets gevonden dat voor jou van belang
is." Hij wikkelde zijn tulband los en haalde
daar een rolletje perkament uit tevoorschijn;
hij rolde het open en, na zijn keel te hebben
geschraapt, begon hij moeizaam te lezen:
"Ik, Rohab, eigenaar van *s Konings Her
berg wens over mijn goederen te beschik
ken, zoals ik bij deze doe. Daar ik oud ben,
zal het wel niet lang meer duren of ik ga de
weg van alle vlees. Ik heb geen familie dan
alleen een verre bloedverwant, een zekere
Tahrea, een timmerman te Jeruzalem. Aan
hem en zijn kinderen vermaak ik mijn her
berg op voorwaarde dat het bedrijf ten eeu
wigen dage zal worden uitgeoefend. Het
mag nooit worden verkocht tenzij er nie
mand meer is in wiens aderen het bloed
vloeit van wie zich noemt Rohab Tahrea."
Voorzichtig rolde Phenuël het perkament
weer op en stopte het tussen de plooien van
zijn gordel; toen stond hij op en keek de jon
gen strak aan: "Dat was mijn boodschap;
aangezien ik hoor dat jouw vader overleden
is, ben jij de erfgenaam. Het is dringend
gewenst dat je terstond naar Bethlehem
komt. Je zult daar moeten gaan wonen want
de herberg is geslachten lang in handen
geweest van één en dezelfde familie."
Voor Tahrea was deze mededeling iets
ongelooflijks. Het was te mooi om waar te
zijn. Nu behoorde hij dus tot de bezittende
klasse. Onmiddellijk zag hij alweer lucht
kastelen. Nu moest hij slagen; nu zou hij
toch een rijk man zijn. Hij zou er dadelijk op
af gaan. Voorzichtigheidshalve wilde hij
echter niets aan de vreemdeling'laten blijken
en daarom antwoorde hij met de uiterste
zelfbeheersing: "Ik zal komen zo gauw ik
kan; indien mogelijk zal ik de erfenis aan
vaarden."
De vreemdeling moest even een glimlach
onderdrukken; die jongen had zelfrespect en
hij kon niet nalaten hem er om te bewonde
ren. Iedereen kon zien dat hij het niet breed
had. Langzaam ging hij naar de deur: "Wan
neer ik je te eniger tijd van dienst kan zijn,
zal ik dat graag doen, jonge man." Met een
stijve buiging vertrok hij, de jongen overla
tend aan zijn verbazing over de vreemde
wendingen van het lot.
VI
Langs de weg van Jeruzalem naar Bethle
hem liep Tahrea; opnieuw gekleed in zijn
gestreepte mantel en de lederen sandalen.
De natuur was op haar mooist en Tahrea ver
baasde zich er over dat de natuur zo mooi
kon zijn.
In de namiddag zag hij de poorten van Beth
lehem voor zich. Bij het naderen werd hij
aangeroepen door een poortwachter die in de
poortdoorgang stond als om hem de weg te
verspenen. Het was zijn taak er voor te zor
gen dat geen ordeverstoorders de stad zou
den binnenkomen.
"Vrede zij u, heer", groette Tahrea.
"Is uw komst met vrede?" beet de man hem
toe.
"Ik kom van Jeruzalem", legde Tahrea hem
uit, "u moet weten dat ik een erfenis heb
gekregen en ik ben gekomen om die te aan
vaarden. Ik ben van plan om in Bethlehem te
komen wonen."
"Een erfenis, zei je?"
"Ja, het logement dat de naam draagt van 's
Konings Herberg."
De poortwachter nam nu Tahrea op van het
hoofd tot de voeten. "Dat is nogal een aan-
zienUjke erfenis, is 't niet?" Dat hij dit op
een spottende toon zei, ontglipte aan Tah
rea's aandacht.
"Kent u die herberg, heer?"
"Jawel; het is een oude pleisterplaats; ge zult
hem zo wel zien; loop maar door, heer
waard." Met een spottende groet trad hij
terug om Tahrea door te laten.
Tahrea liep de voor hem liggende nauwe
straat in en kwam uit op het marktplein van
het stadje; overal om zich heen zag hij be
drijvigheid: ezeldrijvers die hun trage dieren
tot meer spoed maanden, vrouwen die naar
de bron gingen; uit de huizen kwam het
gerucht van stemmen tot hem. Maar nergens
zag hij iets dat op een herberg geleek. Daar
kwam een jongen naar hem toe, een jaar of
zes jonger dan hij zelf, met aan een touw een
bonte geit.
"Kun jij me vertellen, waar ik 's Konings
Herberg' kan vinden", vroeg Tahrea hem.
De jongen gaf een ruk aan het touw, zodat
het volgzame dier bijna omrolde en vroeg
"Langs welke weg bent u gekomen?"
"Door deze straat en gindse poort." Tahrea
wees in de richting waaruit hij gekomen was.
"O, maar dan bent u er voorbij gekomen."
Tahrea stond stom van verbazing. "Meen je
dat?" vroeg hij aarzelend.
"Ja zeker", antwoordde de jongen, "'s
Konings Herberg' is dat mal gebouwde ding
vlak bij de poort; kom maar mee, ik zal u wel
wijzen waar het is."
Zwijgend liepen beiden door de kronkelende
straat. Na een paar honderd meter stond de
jongen stil. "Hier is het, maar als u onderdak
zoekt zult u wel teleurgesteld worden. Kijk
zelf maar wat een verwaarloosde boel het
daar is."
Toen zich plotseling bewust dat hij te veel
had gezegd, gaf hij een ruk aan het touw,
riep een paar woorden tegen zijn geit en ging
verder zonder op of om te zien.
Tahrea ging de poort door en kwam op de
binnenplaats. Maar wat hij daar zag deed
hem de moed in de schoenen zinken. De
gehele ruimte was bezaaid met alle mogelij
ke rommel: beschimmeld stro, potscherven,
gebroken stokken en overal puin. Met klop
pend hart liep hij op de deur van de herberg
toe. Hoe zou het binnen zijn? Maar bij de
ingang zat de klink los in de deur en de deur
zelf hing scheef aan een van zijn scharnie
ren. Toen hij probeerde binnen te gaan vloog
er boven zijn hoofd een zwerm duiven op,
die een goed heenkomen zochten voor deze
indringer.
"Wat een erfenis", zuchtte Tahrea; "ik
geloof dat ik hem beter niet had kumien krij
gen."
Toen hij, na binnen alles bekeken te hebben,
weer op de binnenplaats kwam hoorde hij tot
zijn verbazing iemand zingen en om zich
heen kijkend zag hij en liefelijk tafereeltje.
Een jonge vrouw, een meisje bijna nog, zat
op een stapeltje gebroken stenen graan uit te
strooien voor de duiven, die het om haar
heen oppikten, telkens opvliegend. Nu en
dan praatte zij tegen de dieren.
Zonder er op bedacht te zijn stootte Tahrea
met zijn voet tegen een steen en weg vloog
de hele zwerm duiven. Het meisje keek ver
schrikt om zich heen en zag toen de indrin
ger. Haastig stond ze op en maakte aanstal
ten om te verdwijnen.
"Schrik maar niet", zei Tahrea, "ik zal je
niets doen."
"Maar wie bent u dan dat u hier durft te
komen?"
"Ik ben de nieuwe eigenaar. Het spijt me wel
dat ik het moet zeggen. Ik wou dat ik dit hier
nooit had gezien."
Het meisje zag zijn verwarring en dat hij
aanstalten maakte om weg te gaan. Toen zei
ze: "Maar vertel me wat meer; we kuimen
hier gerust praten want ik ben de enige die
hier elke dag komt om de duiven te voeren."
En zo ging Tahrea naast haar zitten en ver
telde haar het hele verhaal van zijn wederva
ren en zijn teleurstellingen. "Nu dacht ik dat
alles zich ten goede zou keren en nu weer
deze teleurstelling."
"Toch moet u dat niet zo gauw zeggen. Mijn
vader heeft mij wel eens verteld dat het hier
vroeger een druk bezochte pleisterplaats
was."
"Maar kun je mij dan vertellen waarom het
hier nu zulk een verwaarloosde boel is?"
"Je moet weten", antwoordde het meisje, "dat
die Rohab, waar je het net over had, jaren lang
ziek is geweest. Hij was op het laatst een
ouwe zonderling die niemand bij zich wilde
hebben. Zo moest de boel wel in verval
komen. Maar mijn vader heeft me wel eens
verteld dat indertijd deze herberg bekend was
om zijn gastvrijheid en goede verzorging. Dat
kan weer zo worden, Tahrea."
"Op welke manier dan?"
"Nou, je bent jong en sterk en ik weet zeker
dat er wel mensen zijn die je willen helpen.
De schaapherders hebben op het ogenblik
niet veel te doen en mijn neef Ben heeft ook
dagen dat hij zo maar de hele dag rondloopt."
Tïtoea's gezicht lichtte op. "En dan is daar
ook nog Phenuël, die zou ik helemaal verge
ten. Die zou mij ook helpen."
"Ken je die dan?"
"Ja, zeker, die is het mij komen vertellen."
"Nou, maar dat is een beste kerel; zijn hulp
kon wel eens van onschatbare waarde zijn.
Heeft hij je verteld het verhaal dat er aan
deze herberg verbonden is?"
"Ik kan me niet voorstellen, dat Phenuël ver
halen vertelt."
"Maar ik geloof beslist dat het niet zo maar
een verhaal is. Het gaat over een koning."
"Over een koning?"
"Ja, op een goede dag zal er een koning zijn
intrek nemen. Rohab hield altijd zijn mooi
ste kamer voor hem gereserveerd."
"En die is nooit komen opdagen; arme
Rohab, wat had hij een geld kunnen verdie
nen als hij die kamer aan werkelijke gasten
had verhuurd!"
"Alles goed en wel, Tahrea; maar geld is niet
alles. Er zijn ook andere goede dingen die
niet voor geld te koop zijn."
"Nu praat je net als mijn moeder; die zegt
ook altijd: de grootste rijkdom is die wel aan
God behaagt. Maar ik wil graag rijk worden
en goede zaken doen en als het kan op een
eerlijke manier."
"Eerlijkheid is één van de geboden des Hee-
ren."
"Dat is allemaal goed en wel, maar met eer
lijkheid breng je het niet altijd even ver.
Zoals gezegd, ik ben niet van plan te gaan
stelen, maar wel om te nemen, wat ik krijgen
kan. De ben al vaak genoeg bedrogen uitge
komen."
Het was nu schemerig geworden en het
meisje, dat bemerkend, stond op en zei: "De
moet nu thuis moeder gaan helpen."
"En ik ga kijken of ik Phenuël kan vinden.
Misschien kan ik de nacht bij hem doorbren
gen. Morgen moet ik weer terug naar Jeruza
lem."
"Maar zul je terugkomen?"
"De kom echt terug", was het vastberaden
antwoord.
Bij de poort draaide het meisje zich nog even
om: "Ik heet Zamira".
Toen ging ze weg.
Zamira. Dat betekent zo iets als vrede. Zou
deze ontmoeting een voorteken zijn van
betere dagen? Maar och wat, ik geloof toch
niet in voortekens.
Eén ding wist hij nu in ieder geval heel
zeker: hij zou terugkomen in zijn herberg. In
zijn hart was een vaag vertrouwen dat hij in
zijn nieuwe onderneming zou slagen.
Net als in vroeger dagen wezen de inwoners
van Bethlehem elkaar weer vol trots op 's
Konings Herberg.
Het was een heel karwei geweest om het
bouwvallige geheel weer in bewoonbare toe
stand te brengen: ze hadden het puin en het
afval moeten afvoeren; de afbrokkelende
muren moeten herstellen; ook de bron had
den zij opnieuw moeten graven en de bin
nenplaats met allerlei bomen en planten
moeten verfraaien. Maar dankzij de onschat
bare hulp van Phenuël en Ben en de aan
moediging van de zijde van zijn moeder en
Zamira was er iets tot stand gebracht dat de
toets der kritiek ruimschoots kon doorstaan.
En toen de dag aanbrak waarop de herberg in
gebruik kon worden genomen had Tahrea
niet alleen maar veel werk verzet, maar ook
een stel trouwe vrienden gemaakt.
Zo gebeurde het dan dat op een goede dag
Tahrea naar Jeruzalem kon gaan om zijn
moeder op te halen. Eindelijk zou hij nu voor
haar kunnen zorgen op de manier, die zij
zozeer had verdiend.
Toen zij bij haar zoon was komen wonen
had Mara tegen Tahrea gezegd: "Wat is God
goed voor ons geweest; Hij heeft ons geze
gend meer dan wij verdienen. Het zal je best
goed gaan, maar denk er aan: handel eerlijk
met alle mensen en blijf geloven in de belof
te van de Koning, die komt. Hou die ver
wachting vast in jouw leven."
"Ik zal er om denken, moeder", was Tah
rea's rap gegeven antwoord. Met een gevoel
van vrees had Tahrea zijn herberg voor de
reizigers opengesteld: vrees, omdat het heel
goed mogelijk wsas dat ze zijn deur zouden
voorbijgaan. En dan zou alle moeite tever
geefs zijn gewest. Maar zijn vrees bleek
ongegrond. Gasten kwamen en gingen; zij
vonden in 's Konings Herberg een goede
verzorging en zo kwam het dat er na verloop
van maanden een steeds groter wordende
stroom van gasten er onderdak vond. Nooit
was de reputatie van 's Konings Herberg zo
goed geweest.
Om Zamira, die zijn vrouw was geworden,
een plezier te doen had Tahrea er in toege
stemd om het oude gebruik in ere te houden:
er zou altijd één kamer worden opengehou
den voor het geval dat iemand van koninklij
ke bloede om onderdak zou aankloppen. H ij
verbaasde zich over haar geloof in die oude
overlevering en wanneer hij het er soms over
had om die kamer maar te geven aan de eer
ste de beste reiziger, die de prijs er van zou
kunnen betalen, dan zei zij altijd weer:
"Maar man, stel je nu eens voor, dat er een
koning kwam of een prins; wat dan? Nee. Je
moet die kamer openhouden."
En daarom was de Koningskamer altijd in
orde: het bed gespreid; de waterkruik tegen
de muur, de lamp gevuld, in afwachting.
Zo werden de weken maanden en de maan
den jaren, 's Konings Herberg bloeide. Tah-
rea's slanke jongensgestalte was mannelijk
breed geworden, maar in zijn ogen was nog
altijd dezelfde jongensachtige tinteling.
Vroeger had hij altijd gehuiverd bij de vrees
voor slavenarbeid, maar zonder dat hij er erg
in had gehad was hij zelf een slaaf gewor
den, een slaaf van zijn gierige hebzucht. Hij
had maar één doel in zijn leven: zijn geld te
vermeerderen. Naarmate het hem beter ging
kwam er in zijn hart de brandende begeerte
om rijk te worden. Menig geldstuk dat hem
in handen kwam legde hij weg en menig uur
kon hij verdoen met naar zijn schatten te zit
ten kijken. Toch bleef hij strikt eerlijk, want
het beeld van Tobijah met zijn boosaardige
blik kon hij maar niet uit zijn denken ver
dringen. Dat alleen had hem er van weer
houden zich met bedrog in te laten.
Zijn moeder miste hij erg. Op een dag dat de
tamarisken hun bladeren lieten vallen, was
zij gaan slapen om nooit weer te ontwaken.
Het was een hele slag voor hem geweest,
maar Zamira had met veel tact en liefde haar
plaats in zijn leven ingenomen. Zamira, zij
bracht wat haar naam betekende: vrede.
Maar er kwam een dag dat de burgers van
Bethelehem uit hun behaaglijke rust werden
opgeschrikt. Een boodschapper van de stad
houder Quirinius reed door de smalle straten
en maakte bekend dat keizer Augustus een
nieuw plan had ontworpen voor een hechte
re organisatie van zijn rijk en daarom had hij
een registratie van alle inwoners bevolen;
ieder moest zijn naam in de keizerlijke regis
ters laten optekenen en opgave doen van al
zijn bezittingen.
De reacties bleven niet uit: sommmigen
waren fel opstandig, anderen noodgedwon
gen berustend. Op de binnenplaats was 's
Konings Herberg, waar vreemdelingen en
burgers elkaar plachten te ontmoeten werd
ook deze zaak druk besproken. Een jonge
heet hoofd schreeuwde dat hij het een schan-
deUjke belediging vond; een wat oudere man
gaf als zijn mening dat het wel een verho
ging van de belastingen ten gevolge zou heb
ben; een derde vestigde er de aandacht op dat
er voor veel mensen grote bezwaren aan
zouden kleven want ieder moest zich laten
registreren in de stad of het dorp, waar zijn
familie uit afkomstig was. "En dat betekent,
heer waard", riep dezelfde jonge heethoofd,
"dat jij er goed aan zult verdienen; wat er
met ons gebeurt zal je niet veel kuimen sche
len."
"Kom ik dan niet op een eerlijke wijze aan
de kost?" antwoordde Tahrea; "is het soms
mijn schuld dat de mensen gedwongen wor
den om hierheen te komen; zou je soms wil
len dat ik weigerde hen onderdak te ver
schaffen; zeg eens op: zou je dat van mij wil
len?"
'Tahrea heeft gelijk", zei een zachte, be
heerste stem, "we zitten allemaal in het zelf
de schuitje. Maar het zal veel mensen op
hoge kosten jagen en we zouden slechte gast
heren zijn als we weigerden hen in onze hui
zen onderdak te verschaffen."
Op dat moment verhief zich de stem van een
oude blinde bedelaar: "Laten we in Gods
naam kalm blijven, broeders. Op Gods tijd
zullen wij weer vrije mensen zijn. Zal de
grote Koning niet komen als Zijn tijd daar
is? En geloof me maar: het kan niet lang
meer duren."
De jonge heethoofd, Timon, knipoogde naar
de omstanders en mompelde "De oude Joel
wordt kinds."
Maar de blinde bedelaar ging verder: "Ja,
Hij komt, de Vredevorst, de Parel van Grote
Waarde; laten we zorgen dat we bereid zijn
om Hem te ontvangen."
Bij deze woorden ging er een schok door
Tahrea; "de parel van grote waarde", daar
had Tobijah het over gehad, en ook zijn
moeder; maar zij had de beloofde Koning
bedoeld.
Terwijl zo de mensen bitter en opstandig
geworden tegen de aardse machten, zich
werkeUjk afvroegen of er wel betere tijden
op komst waren, zag God genadig naar hen
om. En naar een maagd in het stadje Naza
reth zond Hij een engel met een heel specia
le boodschap: de komst van de Koning was
aanstaande.
Bethlehem, eens een stadje met een zekere
historische vermaardheid, was in die
dagen weggezakt tot het niveau van volko
men onbelangrijkheid. Na de restauratie
van 's Konings Herberg was er echter weer
wat nieuw leven door het stadje gevaren.
Door het bevel van keizer Augustus wer
den de bewoners herinnerd aan het feit dat
hun stadje eigenlijk een roemvol verleden
had. In hun onderlinge gesprekken werd
dit een telkens terugkerend thema, waarbij
ieder zo iets uit eigen kennis aandroeg.
Hier in de buurt had toch vader Jacob zijn
vrouw Rachel begraven! En in later dagen
was de familie van Kaleb daar komen
wonen: die had heel wat voor de stad bete
kent. Toen moet Bethlehem een periode
van grote voorspoed hebben gekend: nooit
stonden de korenvelden zo mooi; geen
wonder dat men sprak van Bethlehem,
Broodhuis! Maar, wist een ander te vertel
len, er waren ook tijden geweest van
droogte en hongersnood. Dat was in de
dagen dat Elimelech met zijn gezin naar
Moab was weggegaan. En daarvan was
weer het gevolg geweest dat Ruth, de
Moabitische, naar Bethlehem was geko
men en daar de stammoeder was geworden
van koning David.
"En weer komt er een Koning." Het was de
oude Joel, die dat telkens weer naar voren
bracht. Wat weer ten gevolge had dat de
mensen medelijden met hem kregen en hem
erg oud gingen vinden, een man die hele
maal in het verleden leefde.
Ook drong het langzamerhand tot de mensen
door dat er in de loop der jaren velen uit het
geslacht van David naar elders waren
getrokken. Als die nu weer zouden komen
kon het nog wel eens ongekend druk worden
in de stad.
Onderwijl had 's Konings Herberg een goe
de schooimiaakbeurt gehad. Tahrea ver
wachtte dat in de dagen van de beschrijving
zijn huis tot de nok toe vol zou zijn met gas
ten. Daarom werden lampen gepoetst en
gevuld; de pit ervan werd gelijkgesneden;
nieuwe waterkruiken werden gekocht ter
vervanging van de oude; de vloeren werden
met vers zand bestrooid. Ook de stal had een
beurt gekregen: de voerbakken waren
schoongemaakt; de stallen met vers stro
gevuld; de vloer was keurig aangeveegd.
Zelfs de ossen en koeien die elke nacht op
stal werden gezet waren schoongeschrobd.
Tahrea's ogen glansden al bij de gedachte
dat de komende tijd hem menig geldstuk zou
inbrengen.
Op een dag zei hij tegen Zamira: "Ik ben
eigenijk van plan om de huur van de kamers
te verhogen."
"Maar Tahrea, dat kun je toch niet doen."
De waard, hoewel niet helemaal op zijn
gemak, probeerde zijn voornemens te recht
vaardigen. "Wel, waarom niet? Onze her
berg is de beste in verre omtrek. En zullen de
reizigers voor een goede bediening niet
graag wat meer betalen? Bovendien heb ik
besloten ook de Koningskamer te verhuren
tegen de dubbele prijs van de andere
kamers."
Zamira's ogen werden bij deze woorden
groot van ontzetting. "Tahrea, wat ben je
veranderd!"
"Hoe dat zo?" antwoordde hij, haar onder
zoekende blik ontwijkend.
"Het geld heeft jou te pakken. Je bent gierig
en hebzuchtig geworden."
Rode vlekjes kleurden Tahrea's wangen.
"Ben ik soms niet eerlijk?"
"O, nee, je hebt nooit iemand met opzet
bedrogen, maar wat veel erger is: je
bedriegt je zelf. De voorspoed is naar je
hoofd gestegen. Ik maak me soms echt
ongerust over je. Blijf zoals je vroeger was,
Tahrea! Denk ook eens aan onze kleine jon
gen en verlies niet uit het oog wat het beste
is in je leven." Er blonken tranen in Zami
ra's mooie ogen.
"Ja, ik hoop dat onze Bera een echt lieve jon
gen zal worden, maar hij mag niets missen,
later, van wat de wereld hem te bieden heeft.
Daarom, Zamira, spring ik zo zuinig met
mijn goud en zilver om. En bedenk oolc eens
dat wij ouder worden en dat er tijden zullen
komen dat ook wij niet zo goed meer zullen
kunnen. Begrijp je niet dat ik elke penning
moet omkeren om te voorkomen dat de jon
gen later iets tekort komt? Ja, ik ga de
Koningskamer verhuren aan de eerste de
beste die bereid is de huur ervan te betalen.
Eigenlijk ben ik dwaas dat ik jou altijd maar
je zin hebt gegeven."
Met tranen in haar ogen keerde Zamira zich
om en ging de kamer uit. Haar man was wel
veranderd en er was iets heel moois verloren
gegaan. Hij was baatzuchtig geworden.
Maar vroeg of laat zou dat toch op een
teleurstelling uitlopen.
Bij twee of drie begoimen de reizigers Beth
lehem binnen te komen, 's Konings Herberg
was het eerst helemaal vol met gasten en
daarna moest men zijn heil zoeken in de hui
zen van de burgers of in tenten op het markt
plein.
In de Koningskamer had Cornelius, de
Romeinse ambtenaar, zijn intrek genomen.
Hij moest toezien dat de registratie ordelijk
verliep. Erg tevreden was hij niet. Hij mocht
de Joden helemaal niet; maar dit werk moest
hij wel doen want hij dong naar de gunst van
de Romeinse landvoogd. Inwendig ver
vloekte hij het gebod van Augustus en alles
wat er het gevolg van was. Hij verlangde
naar de badhuizen van Rome en naar zijn
eigen weelderig ingerichte huis daar.
Tahrea vond het een geweldig voorrecht
Cornelius te mogen herbergen. En nog
prachtiger vond hij het om in vooruitbetaling
van de kamerhuur een soms gelds te ontvan
gen. Had hij de Koningskamer maar veel
eerder verhuurd!
De termijn die voor de registratie was vast
gesteld liep ten einde. Op een middag zat
Tahrea in de ontvangkamer van zijn herberg.
Het begon al donker te worden en de lamp op
de tafel was al aangestoken. Er was niemand
in de kamer want de gasten waren voorzover
zij niet al lagen te rusten, uitgegaan om oude
vriendschapsbanden te venieuwen of om
familieleden te ontmoeten. Zamira was naar
de bron om de watervoorraad aan te vullen.
Dit was de eerste gelegenheid van die dag dat
Tahrea kans zou zien om de inkomsten na te
tellen. Hij sloot de deur en schudde zijn gor
deltas op de tafel leeg.
"Dat is weer een beste dag geweest!" grin
nikte hij, "het was een kostelijke week; zon
der al te veel werk heb ik goud en zilver ver
diend en er is niet één gast geweest die
bezwaar heeft gemaakt tegen de verhoogde
prijzen. Veel geld doet iemand goed. Zami
ra houdt nog altijd aan haar oude principes
vast; maar ze weet dan ook niet veel van het
leven af."
Even liet hij wat geldstukken door zijn han
den glijden en het was hem of zij verander
den in kleine waardeloze stukjes glas, ruw
en vuil. Herinneringen aan vroeger dagen.
Zuchtend borg hij zijn schatten weg. Net
toen hij daarmee klaar was kwamen Zamira
en Bera terug van de bron, de waterkruiken
tot de rand gevuld.
Opgetogen liep Bera op zijn vader toe:
"Vader, vannacht ga ik niet naar bed, ik blijf
op en de hele nacht buiten. Dat heb ik nog
nooit gedaan; dat zal best leuk zijn."
Tahrea nam het gezicht van zijn zoon tussen
zijn handen; wat was hij toch een sterke, fer
me kerel; die mooie ogen had hij zijn van
moeder.
"Ik denk, kleine man, dat jouw oogjes gauw
zullen dichtvallen en dat je onder de sterten
heel lekker zult slapen."
"Nee, niks hoor", protesteerde Bera, "de
nacht is best fijn, hè moeder?" Hij keek
Zamira aan.
Daar was iemand aan de deur; voeten schui
felden over de met zand bestrooide vloer. Op
de drempel zag Tahrea een vreemdeling
staan.
"Vrede zij u, heer waard."
Tahrea trad op de man toe en begroette hem
op de gebruikelijke wijze.
"Ik zoek onderdak; heeft u een kamer te huur
voor vannacht?" De man was jong en stevig
gebouwd; scherp besneden trekken gaven
aan zijn gezicht iets van een grote ernst.
"Wie bent u?" vroeg Tahrea gedienstig.
"Ik ben een timmerman uit Nazareth. Mijn
naam is Jozef; ik ben uit het huis van Nathan,
uit het geslacht van David. Op bevel van de
keizer ben ik hierheen gekomen. En zeg nu
alsjeblieft niet dat u geen kamer meer voor
me hebt."
Tahrea schudde het hoofd. "Ik heb geen
enkele kamer meer beschikbaar."
"Maar, heer waard, ik kan best betalen in de
keizerlijke munt; hier, kijk maar of het recht
is." Bij deze woorden haalde hij een handvol
geld uit zijn gordeltas.
Had hij nu nog maar één kamer gehad, al
was het maar een kleine. Jammer dat hij de
laatste had weggegeven aan die graanhande
laar uit het binnenland, die met zijn vrouw
samen niet meer betaalde dan een paar zil
verlingen. Met een spijtige klank in zijn
stem antwoordde hij de vreemdeling: "Maar
jij bent toch een flinke kerel en moet jij nu
met alle geweld een dak boven je hoofd heb
ben."
"Het is niet voor mijzelf, heer waard, maar
voor mijn jonge vrouw. Zij is erg moe en niet
erg lekker. Zij staat buiten te wachten en het
is onmogelijk om haar vannacht op straat te
laten blijven. Hebt u echt helemaal niets
voor ons?" Er was een smekende klank in 's
mans stem. "Het spijt mij erg, maar ik heb
geen enkele kamer meer open."
Wanhopig keer de de vreemdeling zich om;
op de drempel bleef hij nog even staan en
zei: "Ik heb overal geprobeerd, maar alles
was vol; ze hebben me verteld dat het geen
zin had om hier te vragen, maar er was een
stem in mij, die zei: Toe probeer het maar.
Vergeef me dat ik zo onbescheiden was."
Toen de man in de duisternis verdwenen
was, nam Zamira, die terzijde staande het
gesprek mede had aangehoord, de lantaarn,
die vlak naast de deur hing en zei: "Kom
mee, Bera, laten we even naar die vrouw
gaan kijken."
"Maar, Zamira, dat kun je toch niet doen; in
huis is geen plekje meer vrij. Het heeft echt
geen zin", protesteerde Tahrea zwakjes.
"Dan is er altijd nog de stal, man."
De stal, daar had hij nog niet aan gedacht.
Zamira was toch maar wat slim.
"Die man was erg bezorgd voor zijn vrouw
en de stal is schoon; kom mee, Bera, we gaan
ze opzoeken. Als nu de Koningskamer maar
niet bezet was..."
"Wat zeg je nu? Het zijn maar mensen uit
Nazareth; dat is heel gewoon volk." Er
klonk ongeduld in Tahrea's stem.
Zamira deed alsof zij de laatste woorden niet
had verstaan, nam Bera bij de hand. Bij de
poort van de binnenplaats vond zij de vreem
deling en zijn vrouw en vroeg hen of zij
soms genoegen wilden nemen met een
onderdak in de stal. Zij stond verbaasd over
de bekoorlijkheid van de jonge vrouw. Wat
was ze mooi ondanks het feit dat zij kenne
lijk spoedig de geboorte van een kind ver
wachtte. En toen zij dankbaar glimlachend
het aanbod aanvaardde, sprong Zamira's
hart op van vreugde omdat zij een dienst had
kunnen bewijzen aan een zuster in nood.
XI
De binnenplaats lag in het heldere licht van
de maan. Helder stonden de sterren en wan
neer Tahrea ze met aandacht bekeek, was het
net of ze steeds helderder straalden. De bron
leek net een heuveltje en het was of de muur
om de binnenplaats een groter gevoel van
veihgheid gaf dan anders. Overal in het rond
lagen gasten, gehuld in hun mantels, te sla
pen.
Tahrea die zelf zijn eigen slaapplaats en die
van zijn gezin aan anderen had afgestaan, zat
met Bera op de drempel van de herberg. Het
begon al laat te worden en het rumoer van de
pretmakers verstilde langzaam aan.
"Vader?"