ISemerkbdmir J. Streefland
EIIAtH3B1^IEUW5
m
II
IV
PAGINA 36
DINSDAG 24 DECEMBER 2002
"Water! Water, wie wil er een beker water,
vers uit de bron?"
Het eentonige geroep van de armelijk gekle
de jongen klonk lawaaierig door de druk
kende hitte van de middag zoals die hing in
de straten van Jeruzalem. Het was er druk
want met het ondergaan van de zon zou de
sabbat aanbreken en velen haastten zich om
nog de laatste inkopen te doen ten einde het
feest van de Sabbat op een waardige wijze te
kunnen vieren.
In de winkels en op de markten werden goe
de zaken gedaan, ledere koopman probeerde
zijn waren aan de man te brengen tegen de
hoogste prijzen. Maar de burgers van Jeru
zalem waren geen gemakkelijke klanten:
keurend namen zij granaatappels, kweepe
ren en vijgen in de hand; lammeren werden
met elkaar vergeleken en geen koop werd
gesloten dan nadat er heel wat heen en weer
was gepraat. En ging een koop niet door dan
kon men zelfs de minzaamste koopman nij
dig zien worden. Al met al bood het straat
beeld een levendig en kleurrijk beeld.
"Water! Water! Wilt u drinken, heer? Het is
zuiver en pas geput uit de diepste bron van
heel de stad!" Niet zonder behendigheid
baande de waterdrager zich een weg door de
menigte, nauwkeurig er op lettend of hij
iemand iets kon verkopen. Maar niettegen
staande de grote hitte scheen niemand aan
dacht voor hem te hebben. Hij vond het maar
een vreemde wereld, want er waren dagen
dat hij dacht geen druppel te zullen verkopen
en dan werd hij telkens weer aangeroepen en
moest hij zijn waterzak herhaaldelijk bij de
bron gaan vullen, terwijl vandaag de hete
lucht tussen de huizen trilde, zodat alle men
sen er even verhit uitzagen en nu scheen nie
mand hem op te merken, ondanks zijn tel
kens weer herhaalde roep 'water! water!"
Zijn waterzak woog als lood op zijn rug en in
zijn buidel rammelden maar enkele geld
stukken. Het zou geen beste dag worden.
"Hier, jongen!" De jongen draaide zich met
een ruk om; daar was iemand die hem riep.
"Een beker water, heer?" vroeg hij, bijna te
gretig.
"Graag", was het antwoord, "deze hitte is
bijna ondraaglijk en ik heb erge dorst."
"Een paar slokken helder water, heer, en dan
is het gauw over." De jongen lachte inne
mend en met een behendige beweging vulde
hij een beker met het water uit zijn waterzak.
Hij vulde de beker tot aan de rand en morste
geen druppel.
Terwijl de jongen hiermee bezig was had de
vreemdeling de gelegenheid hem nauwkeu
rig gade te slaan. Eén van zijn kennissen, een
zekere Kemuël, had hem op de jongen attent
gemaakt en zijn eerste indruk stelde hem niet
teleur: de jongen was lang en tenger, zijn
gezicht fijnbesneden, zijn huid was ge
bronsd door de zon en zijn lange, zwarte
haar golfde wat onordelijk om zijn schou
ders; maar het waren vooral de handen, die
lange, smalle handen die de aandacht trok
ken van de vreemdeling; die waren goed
gevormd en toch stevig; nu waren ze wat
ruw door het zware werk, maar dat deed er
niet zo veel toe; met een beetje zorg kwam
dat wel weer in orde.
Met een lichte buiging draaide de jongen het
handvat van de beker naar de vreemdeling
toe: "Hier is drinken, heer! Moge elke drup
pel u goed smaken."
De vreemdeling bekeek de beker nauwlet
tend en bromde wat. De beker was in ieder
geval schoon en het water helder. Voorzich
tig bracht hij de beker aan de lippen en proef
de, onderwijl de jongen strak aankijkend.
"Smaakt het goed, heer?" Met een zekere
bezorgdheid in de stem werd de vraag ge
steld.
"Hm. Voor wie niet al te kieskeurig is, is het
wel goed. Maar het is lauw en het ruikt wat
muf; vers en koel is het in ieder geval niet!",
was het kritische antwoord.
De ogen van de waterdrager werden groot
van verbazing. "Maar heer, wat kunt u
anders verwachten; het is gloeiend heet op
straat en toen ik op het middaguur het water
putte, was het echt koel en.
"Ah, ha! Op het middaguur" viel de vreem
deling hem met een spottende glimlach in de
rede; "dan heb je geen beste zaken gedaan of
heb je ergens liggen slapen?"
E)e toespeling hinderde de jongen. Wat was
dit voor een kerel?
"'t Was inderdaad maar schraaltjes" was zijn
kort antwoord en tegelijk strekte hij zijn
hand uit om de beker aan te pakken.
"Niet zo haastig, jongen! Ik ben nog niet
klaar."
"Ik heb geen tijd te verliezen."
De vreemdeling wierp het hoofd achterover
en lachte luidkeels. "Je moet niet zo gauw
beledigd zijn, zeg. Ik maakte maar een grap
je."
Haastig dronk hij de beker leeg en gaf hem
aan de jongen terug. "En aangezien zaken
zaken zijn, wat is de prijs van dit slappe
drankje?"
"Twee penningen, heer."
"Wat? Twee penningen", met voorgewende
ontsteltenis deed de vreemdeling een stap
achteruit. Maar op de waterdrager maakte
deze dramatische vertoning weinig indruk.
Laconiek herhaalde hij: "Twee penningen."
"Maar dat is afzetterij."
"'t Is de prijs!" antwoordde de jongen. Het
hinderde hem altijd eindeloos als welgestel
de mensen zo op eigen voordeel bedacht
waren. De mindere man accepteerde en
betaalde altijd zonder enige aanmerking. De
vreemdeling kneep de ogen dicht tot twee
smalle spleten. "Jij bent een schrandere
kerel, zeg! Hoe heet je?"
"Tahrea."
"Zo-o-, Tah-re-a?" Langzaam en gerekt
sprak de vreemdeling de naam na. "Dat is
nog een ouderwetse naam en hij heeft nog
een betekenis ook; bij-de-hand. Ik geloof dat
die naam aardig bij jou past. Hier, hier heb je
5 penningen voor de moeite." Behendig
haalde hij ergens uit de plooien van zijn
kleed de koperen munten tevoorschijn, maar
Tahrea maakte geen aanstalten om ze aan te
pakken. "Twee penningen is de prijs, heer,
meer wil ik niet hebben."
"Ah ha. Ik zie dat je hart wel wat hoog zit,
maar in ieder geval ben je eeriijk. Hier zijn
dan twee penningen en wees er blij mee. Je
zult gauw genoeg leren om in elke situatie je
voordeel te zoeken." Met deze woorden
draaide hij zich om en verdween in de
menigte.
Boos en beschaamd stond Tahrea daar, de
lippen stijf op elkaar. Met vaste greep
omklemde hij zijn waterzak, voor het ogen
blik heel zijn handeltje vergetend. Was hij
dwaas geweest om het geld te weigeren dat
hij maar voor het nemen had gehad? Het was
toch al niet zo'n beste dag geweest; maar hij
had nog nooit meer genomen dan hem toe
kwam. Een halve beker kostte één penning,
een volle twee; en bovendien was het water
lauw geweest. En toch had die vreemdeling
hem uit eigen beweging vijf penningen wil
len geven. Wat moest het toch heerlijk zijn
om rijk te zijn. Die vreemdeling was kenne
lijk een rijk man: die fijne wollen mantel, die
sandalen van Marokkaans leer, die prachtige
ringen aan zijn vingers, wel een stuk of
zeven en alle bezet met edelstenen. Een
spreekwoord schoot hem in de gedachten -
zijn moeder haalde dat nog wel eens aan:
"De grootste rijkdom is die, welke aan God
behaagt". Wat was toch eigenlijk de diepere
zin van die woorden? Maar even later zette
hij deze verwarrende gedachten op zij,
bracht de waterzak met een snelle beweging
op zijn rechterschouder en vervolgde zijn
weg, luid roepend "Water. Water. Wie wil
een beker kristalhelder water?"
Het was geen toeval geweest dat Tobijah de
waterdrager had aangesproken. Al verschil
lende dagen had hij hem onopvallend gade
geslagen en tenslotte, benieuwd naar een
nadere kennismaking, voorgewend dorst te
hebben.
Na de ontmoeting ging hij glimlachend ver
der: het was hem niet tegengevallen; de jon
gen was openhartig en gevat en eigenlijk
overdreven eerlijk.
Het was nog niet zo lang geleden dat To
bijah naar Jeruzalem was gekomen in de
hoop zich daar blijvend te kunnen vestigen.
Jarenlang had hij rondgezworven van de ene
stad naar de andere. Door zijn noeste arbeid
en met behulp van allerlei trucs en bedriege
rijen was hij geworden wat hij zo graag wil
de zijn: een rijk man. En nu hij zijn doel had
bereikt had hij nog maar één verlangen: zich
als een respectabele koopman in paarlen te
vestigen in het Sion der Joden.
Het was niet gemakkelijk geweest om een
geschikt plekje te vinden. Hij wilde een niet
te hoge huur betalen en de plaats moest zorg
vuldig worden uitgezocht: niet te ver van de
tempel en niet te dicht bij een concurrent.
Maar hij had naar zijn zin kunnen slagen.
Dat huis werd nu opgeknapt en tot de tijd dat
hij het zou kunnen betrekken had hij zijn
intrek genomen in één van de herbergen en
zijn bezittingen had hij in bewaring gegeven
bij Kemuël, een makelaar in roerend goed.
Deze had hem met klem op het hart gebon
den dat hij iemand in dienst moest nemen
om hem te helpen. Als welgesteld man, die
vooral met de eerste burgers van de stad te
maken zou krijgen, moest hij met deze men
sen om kunnen gaan en zijn handen vrij heb
ben. Het zou ontegenzeggelijk extra kosten
met zich meebrengen; maar na rijp overleg
moest hij erkennen dat Kemuël hem juist
had geadviseerd.
Onmiddelijk was hij op zoek gegaan; het
moest iemand zijn met niet teveel ervaring -
anders zou hij hem te duur worden - en niet
teveel verstand van zakendoen in het alge
meen en van edelstenen in het bijzonder.
In gedachten voortlopend kwam hij op het
punt waarop twee straten elkaar kruisten en
eensklaps realiseerde hij zich dat hier de
plek was waar men elke dag Kemuël kon
vinden, bezig met zijn transacties. En jawel,
daar zat hij; voor zich een tafeltje waarop
kleine stapeltjes gouden en zilveren munten.
"Kemuël." De makelaar keerde zich traag
om en keek toen weer voor zich. "Zo, ben je
daar, Tobijah? Wat kijkje weer ondoorgron
delijk."
Tobijah fluisterde behoedzaam: "Ik heb die
jongen gezien en met hem gesproken. Het is
dezelfde die ik elke dag bij de bron zag."
"En? Is het wat geworden?"
"Ho, ho", antwoordde Tobijah, "niet zo snel,
Kemuël; ik moet wat voorzichtig te werk
gaan. Ik wilde hem alleen wat van dichterbij
bekijken en zien of het een slimmerik is of
niet."
Kemuël knikte. "En wat is je conclusie?"
"Er zit een goed zakenman in hem. Hij is
inderdaad goed bij, openhartig, opmerkzaam
en ook wel een aardige jongen. Als hij wat
beter in de kleren gestoken wordt en zijn
haar wat wordt bijgeknipt, geloof ik dat hij
zelfs bepaald knap is. Hij zou nog wel eens
een voordeelpost kunnen zijn." Tobijah
grinnikte van inwendige pret.
Kemuël gaf geen antwoord en Tobijah stond
een poosje in gedachten zijn baard te strelen.
Toen zei hij: "Ik ga proberen hem weer te
ontmoeten en dan geloof ik dat ik hem. maar
in dienst zal nemen. Hij zal er geen bezwaar
tegen hebben zijn tegenwoordige baantje op
te geven want dat is echt slavenwerk. En
nataurlijk is hij ook niet gewend om veel te
verdienen."
"Zo?" Kemuël leunde achterover en keek
Tobijah lichtelijk geamuseerd aan. "Zeg
eens, vrind, is het wel zo verstandig om
iemand in dienst te nemen die niets van jouw
handel afweet?"
Tobijah grijnsde. "Dat is juist een voordeel.
Kijk, Kemuël, zo iemand kan ik helemaal
naar mijn hand zetten. Ik kan hem naar mijn
eigen inzicht vormen. Hij zal zijn, wat ik van
hem maken zal. Maar er is één vervelend
ding en dat is dat hij de neiging heeft om
allerakeligst eerlijk te zijn."
"Nou, dat is toch een prijzenswaardige
eigenschap. Daar schiet jij zelf toch niet in te
kort?" Kemuël knipoogde boosaardig. Deze
opmerking zinde Tobijah niet zo bijzonder,
maar hij liet het passeren zonder er iets van
te zeggen.
"Zeg Kemuël, heb jij woord gehouden en
nog eens naar die jongen geïnformeerd?"
"Geloof dat maar", antwoordde Kemuël,
"door mijn contacten met de mensen kom ik
wel achter wat ik graag wil weten. Die jon
gen komt inderdaad uit een heel arm gezin.
Voor zover ik te weten ben gekomen, is hij
enig kind en woont samen met zijn moeder;
zijn vader is een paar jaar geleden gestorven.
Vroeger schijnen ze het aardig goed gehad te
hebben, totdat die tegenslag kwam."
Deze mededeling zinde Tobijah wel. Geen
vader en geen broers, die een spaak in het
wiel konden steken.
"Bedankt voor de moeite, Kemuël", zei hij,
gemaakt vriendelijk.
"Graag gedaan", was het korte antwoord en
met een zeker ongeduld voelde Tobijah, dat
Kemuël de zaak als afgedaan beschouwde.
Een paar dagen later ontmoette Tahrea de
vreemdehng opnieuw. Nog altijd was hij het
niet met zich zelf eens of hij 's mans fami-
liariteit nu moest beschouwen als een bele
diging of als een blijk van sympathie.
Bepaald verrukt over het weerzien was hij
niet.
"Zo, Tahrea, is het water dat je nu verkoopt
inderdaad vers? Of is het weer net zo iets als
laatst?" Hij lachte ruw.
Tahrea's blik werd donker. "Probeer mij
maar niet wijs te maken dat u dorst hebt,
want ik geloof u toch niet. Maar inderdaad is
het water vers, want ik kom net van de
bron."
"Kijk eens hier, jongen, je moet niet zo gauw
beledigd zijn. Ik heb de vorige keer een gun
stige indruk van je gekregen en ik ben terug
gekomen om nog eens met je te praten."
De tengere gestalte van de jongen verstrakte
merkbaar. Hij nam nu de vreemdeling wat
nauwkeuriger op. Hij keek in een grof
gezicht, gebruind door de zon, een vooruit
stekende neus en een paar brutale ogen. Haar
en baard waren overdadig verzorgd en zijn
kleding was duur en voornaam.
"Kom mee! Laten we even wat op zij gaan
staan", fluisterde Tobijah, "ik heb wat met je
te bepraten."
Nieuwsgierig volgde Tahrea de vreemdeling
naar een verlaten hoekje. Hier zou niemand
hen lastig vallen en niemand kon hen aflui
steren.
"Ik ben een handelaar in edelstenen en aller
lei snuisterijen en nog maar kort in Jeruza
lem", aldus stelde Tobijah zich voor. "Kijk,
ginds is mijn huis en ik zou je willen voor
stellen om bij mij in de leer te komen."
Tahrea wist niet goed of hij boos moest zijn
of verrukt. Na enig nadenken antwoordde
hij: "Ik weet net zo veel van edelstenen af
als... als die straathond daar."
Tobijah legde zijn hand op de arm van de
jongen: "Dat geeft niets. Je bent slim
genoeg. Je krijgt een jaargeld naar je
geschiktheid. Denk er maar eens goed over
na. Geen gezwoeg meer, geen armoe en een
mooie kans om in de wereld van de handel
vooruit te komen. Zou je daar zin in heb
ben?"
Voor Tahrea was het aanbod aanlokkelijk
genoeg. "Wat zal ik hebben te doen?" vroe"
hij.
"Oh," antwoordde Tobija, "de winkel en
mijn kamers in orde houden, de koperen
kandelaars, lampen en schalen elke dag
oppoetsen en verder zorgen voor al die ver
velende spullen waar vrouwen zo dol op zijn
als halssnoeren, armringen, oorringen enzo
voort."
"Dat zal niet zo moeilijk zijn." Tahrea
straalde van begeerte.
"En als je met die dingen een beetje op de
hoogte bent zijn er ook nog de edelstenen.
Hoe je daar mee om moet gaan zal ik je wel
leren. Als je dat weet kun je mij geheel ver
vangen."
Tobijah zag Tahrea snel nadenken. Het aan
bod was erg verleidelijk; zijn leven zou
inderdaad een stuk gemakkelijker worden en
zijn moeder zou ook niet meer boven haar
kunnen behoeven te werken. Spontaan keer
de hij zich naar Tobijah: "Ik zal komen,
heer."
"Goed zo, jongen. Je zult er geen spijt van
krijgen." Tobijah haalde een paar goudstuk
ken tevoorschijn en gaf ze aan de jongen.
"Hier, koop voor dit geld een nieuwe mantel,
een mooie gestreepte en een paar sandalen
van goed en duurzaam leer. Denk er ook om
wat zorg aan je haar te besteden. Mijn leer
ling moet er netjes uitzien. En het is uitein
delijk in je eigen voordeel."
Tahrea was glad beduusd. Al zijn twijfels
verdwenen als sneeuw voor de zon en hij
bekeek zijn weldoener nu ook met andere
ogen. "Ik.ik kan u niet genoeg bedanken,
heer", stamelde hij, "ik zal echt mijn best
doen."
Tobijah maakte een ongeduldig handgebaar
en zei kortaf: "Kom je over drie dagen in
mijn winkel melden. Ik verwacht je dan."
"Ik zal zorgen dat ik er ben, daar kunt u van
op aan", antwoordde Tahrea.
Net als een paar dagen geleden verdween de
vreemdeling in de menigte. Even nog stond
Tahrea wat onwennig om zich heen te kij
ken. De wereld leek hem nu heel anders. Het
was fijn om jong te zijn en heel je leven nog
voor je te hebben. Toen ging hij vrolijk flui
tend zijns weegs, niet meer als een waterdra
ger die water verkoopt aan dorstige mensen,
maar als één die reeds tot het gilde der koop
lieden behoorde.
Onder de kleine huisjes in de armenwijk van
de stad was er één dat opviel door zijn helder
witte muren. Daar woonde Tahrea met zijn
moeder Mara. Zij hadden daar goede, meele
vende buren die hun in de moeilijke tijden
trouw ter zijde hadden gestaan en die zich nu
verheugden over de verbetering die was
ingetreden in de situatie van Mara en haar
zoon nu deze zulk een mooie betrekking had
gekregen.
Mara kon het nog maar amper geloven dat
de moeilijke jaren nu voor haar voorbij
waren. De zorgrimpeltjes in haar gezicht
leken nu minder diep en haar gezicht leek nu
jonger en veel vriendelijker. Zelfs haar ogen
hadden iets van de oude levendigheid terug
gekregen.
Tahrea had nu een goede betrekking en hoe
wel het loon niet groot was had het toch in
het kleine huis al wonderen gedaan. En toen
zij samen eens zaten te praten had Tahrea vol
vuur gezegd: "En het mooiste van alles is,
dat dit nog maar het begin is van betere
dagen; nu het geluk mijn pad heeft gekruist,
wie weet, kom ik ooit nog eens te behoren tot
de rijkste mannen van Jeruzalem."
"Och jongen", had zijn moeder toen geant
woord, "zo hebben we het goed genoeg. Ik
ben blij dat jij je niet meer zo behoeft uit te
sloven; je komt uit een goed gezin en ik hoop
dat je altijd zult blijven vasthouden aan wat
ik je geleerd heb. Onze familie heeft altijd de
Heere God gediend en aanvaard wat Hij
zond."
"Ik zal proberen u in de toekomst iets te ver
goeden van wat u hebt moeten missen."
Met enige bezorgdheid in haar stem vroeg
Mara aan haar zoon: "Zeg, Tahrea, die baas
van jou, is dat wel een goed mens?"
"Tobijah?"
"Ja, is hij eerlijk en oprecht? Als hij dat niet
is..."
Tahrea haastte zich haar gerust te stellen.
"Wees maar niet bang moeder; hij is een
prachtkerel en al is hij rijk, hij laat zich er
nooit op voorstaan. Ik vind het een voorrecht
om bij hem in dienst te zijn en ik ben van
plan hem in alle opzichten ten voorbeeld te
nemen. Van hem kan ik leren hoe ik een
groot koopman moet worden. Tahrea, de
rijkaard! Klinkt dat niet goed, moeder?" En
trots als een fiere prins liep hij de kamer
rond.
"Denk er wel aan, jongen, de grootste rijk
dom is die welke aan God behaagt."
"Waarom haalt u toch telkens dat oude
gezegde aan?" vroeg Tahrea. "Wat betekent
dat toch?"
"Het is een oud Syrisch gezegde. Oneeriijk
verkregen rijkdom verwoest iemands karak
ter en is God een gruwel. Aan de andere kant
heeft God een welgevallen aan eerlijk ver
worven rijkdom, die wijs wordt beheerd. Er
ligt veel waars in dat wood en je moet er
altijd maar goed aan denken."
"Nu God zo goed voor ons is geweest", ging
Mara verder, "mogen we niet vergeten om
Hem daarvoor te danken, want alle goede
gaven zijn zegeningen die Hij ons toezendt.
Weet je: er zijn twee dingen die mij al deze
jaren wonderlijk hebben gesteund en dat zijn
jouw trouw en de vaste hoop dat er nog eens
betere dagen zullen komen."
"En nu zijn die gekomen", riep Tahrea uit.
Mara glimlachte. "Ja, in zekere zin wel;
maar ik bedoelde het ook nog anders, Tah
rea. Ons volk is een ongelukkig volk, maar
beter dagen staan ons te wachten als wij
weer een koninkrijk zullen zijn en de Grote
Koning over ons regeren zal."
"Ach, waarom zouden wij vasthouden aan
dat oude geloof. Nu is ons land bezet door de
Romeinen en er is geen kijk op dat wij ooit
nog eens vrij zullen zijn. Wij jongeren, die
niet weten wat het is om een vrij volk te zijn,
hebben ons daarbij neergelegd."
Vol ontzetting keek Mara haar zoon aan.
"Het woord der belofte blijft altijd gelden,
Tahrea. Gods woord heeft nog nooit gefaald.
De koning zal komen op Gods tijd. Als wij
die verwachting niet hadden, wat zou ons
leven dan voor zin hebben?"
"Maar waarom blijft Hij dan zo lang weg?"
protesteerde Tahrea.
"Er is niemand die op die vraag een antwoord
kan geven. Maar wees er zeker' van: de
Koning zal komen. Misschien juist dan wan
neer wij Hem het minst verwachten. Daarom
moeten we zo leven dat, wanneer Hij komt,
wij Hem waardig kunnen ontvangen."
Tobijah was erg ingenomen met zijn keuze
van leerling. De jongen was het karige loon
dat hij hem uitbetaalde dubbel en dwars
waard. Hij was helder en netjes, niet bang
voor een beetje werk en betoonde hem een
eerbied, zoals hem nooit tevoren in zijn
leven was ten deel gevallen. Eerst had hij
hem vertrouwd gemaakt met de zware stuk
ken, zoals de kruiken, de vaten en de lam
pen; daarna met de sieraden, zoals de vrou
welijke ijdelheid die vroeg en in de laatste
weken was hij bezig geweest met hem het
belangrijkste van alles te leren: het verkopen
van edelstenen. Elke morgen hadden zij
school gehouden, hij als leraar en Tahrea als
leeriing. Met veel zorg had hij hem die
woorden en zinnen bijgebracht, die, handig
ingekleed, de koper in de waan moesten
brengen dat hij het beste kocht wat er te
kopen was. En nu was zijn leerling dan wel
zo ver dat hij zelf enige verantwoordelijk
heid kon dragen.
Op een morgen - de zon was al wat hoger
geklommen - kwam Tobijah vanuit zijn
woonafdeling de winkel binnen en vond
daar alles in volmaakte orde. De koperen en
bronzen vazen stonden netjes gerangschikt
bij de deur en Tahrea was bezig een lamp te
poetsen die hij een dag tevoren van een
voorbijtrekkend koopman had gekocht.
Onder het werk door floot hij zachtjes want
hij voelde zich echt gelukkig.
In antwoord op de groet van zijn meester
antwoordde Tahrea: "Heer, het is vandaag
Poerimfeest en er zullen beslist veel vreem
delingen in de stad komen: een pracht gele
genheid om goede zaken te doen."
"Ach, ja, daar had ik zelf nog niet aan
gedacht; je leert niet alleen wat voor mij te
doen, maar ook al om voor mij te denken."
Heimelijk wierp Tobijah een blik naar de
straat en toen hij zag dat niemand binnen
stond te kijken ging hij naar één van de tapij
ten, die de wanden van de winkel sierden,
trok dat opzij en ontsloot een geheim deurtje
in de muur. Uit deze schuilplaats haalde hij
een klein beslagen kistje tevoorschijn en
ging er mee naar het midden van het vertrek.
Zonder een woord te zeggen zette Tahrea
een kamerscherm neer, om zodoende To
bijah, die inmiddels op de vloer was gaan
zitten, voor onbescheiden bhkken te verber
gen.
"Hier zijn de bakjes, heer." De jongen zette
naast de koopman een zestal bakjes neer van
gepolijst koper. Tobijah knikte en stak zijn
hand in het kistje om er even later een hand
vol edelstenen uit tevoorschijn te halen.
Voorzichtig legde hij ze in de bakjes.
"En nu, jongen, je laatste les. Ja, ja, je bent
nu handig genoeg om vandaag de verkoop
voor je rekening te nemen. Doe je best. Je
hebt getoond dat je ze goed kunt sorteren;
laat die lamp, waarmee je nog bezig bent
maar zo lang staan."
Tahrea deed zijn voorschoot af, knielde
naast het scherm en bekeek de schatten die
voor hem uitgestald waren nauwkeurig. Zo
op het eerste gezicht waren het allemaal
edelstenen; saffieren topazen, smaragden.
Schijnbaar achteloos nam Tahrea er een aan
tal uit en legde die in de bakjes. Een sluwe
trek gleed over het gezicht van Tobijah; de
jongen leerde zijn vak te verstaan en was in
staat om zelf te handelen.
"Goed zo, jongen, heel goed. Zonder moeite
haal je de echte edelstenen er uit. Dat kan
echt niet iedereen."
De lof van zijn meester was als muziek in de
oren van Tahrea.
"Nu moet je eens goed luisteren, jongen.
Heb je wel eens op mij gelet wanneer ik iets
verkocht? Heb je je wel eens afgevraagd
waarom de echte edelstenen nooit worden
verkocht? Als iemand één van die kostbare
stenen uitkiest dan probeer ik hem er van te
overtuigen dat die steen te groot is of te
opzichtig voor het doel waarvoor hij hem
nodig heeft. Ik laat hem dan een gewone
steen zien en blijf er bij dat dat de steen is die
hij nodig heeft."
Tahrea was opeens stom van schrik; zwakjes
protesteerde hij: "Maar heer, dat is be
drog!"
"En wat zou dat?" Tobijah keek hem woest
aan. "In de zakenwereld bestaat het woord
bedrog niet. Waarde is waarde en er zijn
maar weinig mensen die een echte edelsteen
weten te onderscheiden van een valse. Het
zou dwaasheid zijn om daar geen voordeel
uit te slaan. Een koopman die eerlijk wil zijn
brengt het niet ver."
"Maar ik weiger om oneerlijk te zijn", was
Tahrea's vinnige antwoord, "de Thora ver
biedt dat."
"Wou jij rijk worden, jongen? Dan moet je
een beetje sluw en een beetje listig zijn. Ver
geet dat dwaze gepraat van het domme volk
maar; je wilt toch niet je hele leven een arme
schooier zijn?" Een lelijke grimas verwrong
Tobijah's gezicht terwijl hij deze bedrieglij
ke woorden sprak.
"Nee, zeker niet!" antwoordde Tahrea, maar
voor het eerst voelde hij dat zijn positie niet
helemaal zuiver was. De glans die tot zoeven
nog over alles had gelegen was weg; de hele
zaak leek hem nu leeg, dof en somber. Met
opeen geperste lippen ging hij de prullen
ordenen die hem nu niets meer konden sche
len. In een plotseling begrijpen was het hem
duidelijk geworden dat Tobijah's handel
gebaseerd was op bedrog. Hij was te goed
van vertrouwen geweest, zodat hij de boze
opzet niet had doorzien. Over deze dingen
ging het dus wanneer die twijfelachtige han
delaren in de winkel kwamen om zich op
fluisterende toon met Tobijah te onderhou
den. Maar uit hun gesprekken achter het
scherm was hem opgevallen dat er één ge
liefd thema was dat altijd weer opdook; allen
geloofden vast dat er ergens een fabelachti
ge parel was van grote waarde, ongeëven
aard schoon in glans en vorm. Maar waar hij
te vinden was dat wist niemand.
Met schroom in zijn hart wachtte Tahrea de
komst van de eerste koper af.
Tobijah was niet erg op zijn gemak. Zijn
leerling bleek halsstarriger te zijn dan hij
vermoedde en misschien zou hij weigeren
om te doen wat hem werd bevolen. Met
vriendelijke woorden probeerde Tobijah
hem te lijmen.
"Rijkdom is alles, jongen. Als je rijk bent,
behoef je niemand naar de ogen te kijken
en... dan ben je een man van aanzien. Dat
domme gewauwel, waarmee domme men
sen proberen een vorm aan hun leven te
geven moet je uit je hoofd zetten. Je bent
slim genoeg en het zal je niet veel moeite
kosten om schatten te vergaren."
Tahrea luisterde amper. Hoe kwam het toch
dat hij niet eerder had gemerkt dat zijn mees
ter veel gelijkenis vertoonde met een slang?
"Kijk, jö", ging de koopman verder, "ik heb
ook armoe gekend. Jaren lang heb ik vaak
honger gehad en dikwijls wist ik niet waar
mee ik mij moest kleden. Ik heb al ventende
heel wat afgelopen. In mijn onbenulligheid
werd ik vaak bedrogen door de geldwisse
laars en door degenen die van mij kochten.
Toen heb ik het vaste besluit genomen dat ik
proberen zou met woeker terug te winnen al
wat mij ontstolen was. Nu ben ik aardig op
weg en jij moet me daarbij helpen."
Nu zag Tahrea eerst goed hoe berekenend
boosaardig en sluw het gezicht van zijn
meester was; en plotseling herinnerde hij
zich een voorval, waarbij" een klant was
teruggekomen, kennelijk onvoldaan, en zijn
beklag had gedaan,
"Gierigheid is de wortel van alle kwaad",
antwoordde hij wat schoolmeesterachtig.
"Daar heb je weer zo iets doms", mompelde
Toijah, "rijkdom is het beste wat een mens
zich in deze wereld kan wensen; met geld
kun je alle luxe en gemak permitteren;
maar.pas op: daar komt er één die kenne
lijk iets wil kopen. Doe je best goede zaken
met hem te doen."
Trillend streek Tahrea de plooien van zijn
kleed glad; met enige moeite lukte het hem
een vriendelijk gezicht te zetten, terwijl de
koopman zich terugtrok om op enige afstand
de transactie gade te slaan.
Met een 'Vrede zij u' begroette Tahrea de
vreemdeling die deze groet met dezelfde
woorden beantwoordde.
"Waarmee zou ik u van dienst kunnen zijn?"
De vreemdeling haalde een leren tas tevoor
schijn en haalde daar een kunstig gevormde
rmg uit. "Ik zou hier graag een edelsteen in
gemonteerd hebben, liefst een amethyst"
Onderwijl liet hij een kritische blik gaan
over de uitgestalde edelstenen.
"Juist, dan bent u hier aan het goede adres,
heer! Hier zijn er zoals u ze van uw leven
nog met hebt gezien. Amethisten, zo helder
als bevroren water met een glans van violet
getinte wolken."
De vreemdeling koos er een uit en hield die
tussen vinger en duim. Daarna legde hij hem
keurend in de palm van zijn hand. Tobijah
schrok hevig. De man had een echte edel
steen uitgezocht. Hij stond op, schijnbaar
om een koperen schaal te verzetten, maar hij
kwam daarbij vlak bij zijn leerling die hi|
een stoot tegen de enkel gaf. De jongen, de
bedoeling er van begrijpend, keerde zich tot
de vreemdeling:
"Als ik u iets mag zeggen: deze steen past
met bij uw gouden ring. Hij is te sroot." Hij
voelde zich bij deze woorden als^een pape
gaai, die zijn meester napraat.