ISemerkbdmir J. Streefland EIIAtH3B1^IEUW5 m II IV PAGINA 36 DINSDAG 24 DECEMBER 2002 "Water! Water, wie wil er een beker water, vers uit de bron?" Het eentonige geroep van de armelijk gekle de jongen klonk lawaaierig door de druk kende hitte van de middag zoals die hing in de straten van Jeruzalem. Het was er druk want met het ondergaan van de zon zou de sabbat aanbreken en velen haastten zich om nog de laatste inkopen te doen ten einde het feest van de Sabbat op een waardige wijze te kunnen vieren. In de winkels en op de markten werden goe de zaken gedaan, ledere koopman probeerde zijn waren aan de man te brengen tegen de hoogste prijzen. Maar de burgers van Jeru zalem waren geen gemakkelijke klanten: keurend namen zij granaatappels, kweepe ren en vijgen in de hand; lammeren werden met elkaar vergeleken en geen koop werd gesloten dan nadat er heel wat heen en weer was gepraat. En ging een koop niet door dan kon men zelfs de minzaamste koopman nij dig zien worden. Al met al bood het straat beeld een levendig en kleurrijk beeld. "Water! Water! Wilt u drinken, heer? Het is zuiver en pas geput uit de diepste bron van heel de stad!" Niet zonder behendigheid baande de waterdrager zich een weg door de menigte, nauwkeurig er op lettend of hij iemand iets kon verkopen. Maar niettegen staande de grote hitte scheen niemand aan dacht voor hem te hebben. Hij vond het maar een vreemde wereld, want er waren dagen dat hij dacht geen druppel te zullen verkopen en dan werd hij telkens weer aangeroepen en moest hij zijn waterzak herhaaldelijk bij de bron gaan vullen, terwijl vandaag de hete lucht tussen de huizen trilde, zodat alle men sen er even verhit uitzagen en nu scheen nie mand hem op te merken, ondanks zijn tel kens weer herhaalde roep 'water! water!" Zijn waterzak woog als lood op zijn rug en in zijn buidel rammelden maar enkele geld stukken. Het zou geen beste dag worden. "Hier, jongen!" De jongen draaide zich met een ruk om; daar was iemand die hem riep. "Een beker water, heer?" vroeg hij, bijna te gretig. "Graag", was het antwoord, "deze hitte is bijna ondraaglijk en ik heb erge dorst." "Een paar slokken helder water, heer, en dan is het gauw over." De jongen lachte inne mend en met een behendige beweging vulde hij een beker met het water uit zijn waterzak. Hij vulde de beker tot aan de rand en morste geen druppel. Terwijl de jongen hiermee bezig was had de vreemdeling de gelegenheid hem nauwkeu rig gade te slaan. Eén van zijn kennissen, een zekere Kemuël, had hem op de jongen attent gemaakt en zijn eerste indruk stelde hem niet teleur: de jongen was lang en tenger, zijn gezicht fijnbesneden, zijn huid was ge bronsd door de zon en zijn lange, zwarte haar golfde wat onordelijk om zijn schou ders; maar het waren vooral de handen, die lange, smalle handen die de aandacht trok ken van de vreemdeling; die waren goed gevormd en toch stevig; nu waren ze wat ruw door het zware werk, maar dat deed er niet zo veel toe; met een beetje zorg kwam dat wel weer in orde. Met een lichte buiging draaide de jongen het handvat van de beker naar de vreemdeling toe: "Hier is drinken, heer! Moge elke drup pel u goed smaken." De vreemdeling bekeek de beker nauwlet tend en bromde wat. De beker was in ieder geval schoon en het water helder. Voorzich tig bracht hij de beker aan de lippen en proef de, onderwijl de jongen strak aankijkend. "Smaakt het goed, heer?" Met een zekere bezorgdheid in de stem werd de vraag ge steld. "Hm. Voor wie niet al te kieskeurig is, is het wel goed. Maar het is lauw en het ruikt wat muf; vers en koel is het in ieder geval niet!", was het kritische antwoord. De ogen van de waterdrager werden groot van verbazing. "Maar heer, wat kunt u anders verwachten; het is gloeiend heet op straat en toen ik op het middaguur het water putte, was het echt koel en. "Ah, ha! Op het middaguur" viel de vreem deling hem met een spottende glimlach in de rede; "dan heb je geen beste zaken gedaan of heb je ergens liggen slapen?" E)e toespeling hinderde de jongen. Wat was dit voor een kerel? "'t Was inderdaad maar schraaltjes" was zijn kort antwoord en tegelijk strekte hij zijn hand uit om de beker aan te pakken. "Niet zo haastig, jongen! Ik ben nog niet klaar." "Ik heb geen tijd te verliezen." De vreemdeling wierp het hoofd achterover en lachte luidkeels. "Je moet niet zo gauw beledigd zijn, zeg. Ik maakte maar een grap je." Haastig dronk hij de beker leeg en gaf hem aan de jongen terug. "En aangezien zaken zaken zijn, wat is de prijs van dit slappe drankje?" "Twee penningen, heer." "Wat? Twee penningen", met voorgewende ontsteltenis deed de vreemdeling een stap achteruit. Maar op de waterdrager maakte deze dramatische vertoning weinig indruk. Laconiek herhaalde hij: "Twee penningen." "Maar dat is afzetterij." "'t Is de prijs!" antwoordde de jongen. Het hinderde hem altijd eindeloos als welgestel de mensen zo op eigen voordeel bedacht waren. De mindere man accepteerde en betaalde altijd zonder enige aanmerking. De vreemdeling kneep de ogen dicht tot twee smalle spleten. "Jij bent een schrandere kerel, zeg! Hoe heet je?" "Tahrea." "Zo-o-, Tah-re-a?" Langzaam en gerekt sprak de vreemdeling de naam na. "Dat is nog een ouderwetse naam en hij heeft nog een betekenis ook; bij-de-hand. Ik geloof dat die naam aardig bij jou past. Hier, hier heb je 5 penningen voor de moeite." Behendig haalde hij ergens uit de plooien van zijn kleed de koperen munten tevoorschijn, maar Tahrea maakte geen aanstalten om ze aan te pakken. "Twee penningen is de prijs, heer, meer wil ik niet hebben." "Ah ha. Ik zie dat je hart wel wat hoog zit, maar in ieder geval ben je eeriijk. Hier zijn dan twee penningen en wees er blij mee. Je zult gauw genoeg leren om in elke situatie je voordeel te zoeken." Met deze woorden draaide hij zich om en verdween in de menigte. Boos en beschaamd stond Tahrea daar, de lippen stijf op elkaar. Met vaste greep omklemde hij zijn waterzak, voor het ogen blik heel zijn handeltje vergetend. Was hij dwaas geweest om het geld te weigeren dat hij maar voor het nemen had gehad? Het was toch al niet zo'n beste dag geweest; maar hij had nog nooit meer genomen dan hem toe kwam. Een halve beker kostte één penning, een volle twee; en bovendien was het water lauw geweest. En toch had die vreemdeling hem uit eigen beweging vijf penningen wil len geven. Wat moest het toch heerlijk zijn om rijk te zijn. Die vreemdeling was kenne lijk een rijk man: die fijne wollen mantel, die sandalen van Marokkaans leer, die prachtige ringen aan zijn vingers, wel een stuk of zeven en alle bezet met edelstenen. Een spreekwoord schoot hem in de gedachten - zijn moeder haalde dat nog wel eens aan: "De grootste rijkdom is die, welke aan God behaagt". Wat was toch eigenlijk de diepere zin van die woorden? Maar even later zette hij deze verwarrende gedachten op zij, bracht de waterzak met een snelle beweging op zijn rechterschouder en vervolgde zijn weg, luid roepend "Water. Water. Wie wil een beker kristalhelder water?" Het was geen toeval geweest dat Tobijah de waterdrager had aangesproken. Al verschil lende dagen had hij hem onopvallend gade geslagen en tenslotte, benieuwd naar een nadere kennismaking, voorgewend dorst te hebben. Na de ontmoeting ging hij glimlachend ver der: het was hem niet tegengevallen; de jon gen was openhartig en gevat en eigenlijk overdreven eerlijk. Het was nog niet zo lang geleden dat To bijah naar Jeruzalem was gekomen in de hoop zich daar blijvend te kunnen vestigen. Jarenlang had hij rondgezworven van de ene stad naar de andere. Door zijn noeste arbeid en met behulp van allerlei trucs en bedriege rijen was hij geworden wat hij zo graag wil de zijn: een rijk man. En nu hij zijn doel had bereikt had hij nog maar één verlangen: zich als een respectabele koopman in paarlen te vestigen in het Sion der Joden. Het was niet gemakkelijk geweest om een geschikt plekje te vinden. Hij wilde een niet te hoge huur betalen en de plaats moest zorg vuldig worden uitgezocht: niet te ver van de tempel en niet te dicht bij een concurrent. Maar hij had naar zijn zin kunnen slagen. Dat huis werd nu opgeknapt en tot de tijd dat hij het zou kunnen betrekken had hij zijn intrek genomen in één van de herbergen en zijn bezittingen had hij in bewaring gegeven bij Kemuël, een makelaar in roerend goed. Deze had hem met klem op het hart gebon den dat hij iemand in dienst moest nemen om hem te helpen. Als welgesteld man, die vooral met de eerste burgers van de stad te maken zou krijgen, moest hij met deze men sen om kunnen gaan en zijn handen vrij heb ben. Het zou ontegenzeggelijk extra kosten met zich meebrengen; maar na rijp overleg moest hij erkennen dat Kemuël hem juist had geadviseerd. Onmiddelijk was hij op zoek gegaan; het moest iemand zijn met niet teveel ervaring - anders zou hij hem te duur worden - en niet teveel verstand van zakendoen in het alge meen en van edelstenen in het bijzonder. In gedachten voortlopend kwam hij op het punt waarop twee straten elkaar kruisten en eensklaps realiseerde hij zich dat hier de plek was waar men elke dag Kemuël kon vinden, bezig met zijn transacties. En jawel, daar zat hij; voor zich een tafeltje waarop kleine stapeltjes gouden en zilveren munten. "Kemuël." De makelaar keerde zich traag om en keek toen weer voor zich. "Zo, ben je daar, Tobijah? Wat kijkje weer ondoorgron delijk." Tobijah fluisterde behoedzaam: "Ik heb die jongen gezien en met hem gesproken. Het is dezelfde die ik elke dag bij de bron zag." "En? Is het wat geworden?" "Ho, ho", antwoordde Tobijah, "niet zo snel, Kemuël; ik moet wat voorzichtig te werk gaan. Ik wilde hem alleen wat van dichterbij bekijken en zien of het een slimmerik is of niet." Kemuël knikte. "En wat is je conclusie?" "Er zit een goed zakenman in hem. Hij is inderdaad goed bij, openhartig, opmerkzaam en ook wel een aardige jongen. Als hij wat beter in de kleren gestoken wordt en zijn haar wat wordt bijgeknipt, geloof ik dat hij zelfs bepaald knap is. Hij zou nog wel eens een voordeelpost kunnen zijn." Tobijah grinnikte van inwendige pret. Kemuël gaf geen antwoord en Tobijah stond een poosje in gedachten zijn baard te strelen. Toen zei hij: "Ik ga proberen hem weer te ontmoeten en dan geloof ik dat ik hem. maar in dienst zal nemen. Hij zal er geen bezwaar tegen hebben zijn tegenwoordige baantje op te geven want dat is echt slavenwerk. En nataurlijk is hij ook niet gewend om veel te verdienen." "Zo?" Kemuël leunde achterover en keek Tobijah lichtelijk geamuseerd aan. "Zeg eens, vrind, is het wel zo verstandig om iemand in dienst te nemen die niets van jouw handel afweet?" Tobijah grijnsde. "Dat is juist een voordeel. Kijk, Kemuël, zo iemand kan ik helemaal naar mijn hand zetten. Ik kan hem naar mijn eigen inzicht vormen. Hij zal zijn, wat ik van hem maken zal. Maar er is één vervelend ding en dat is dat hij de neiging heeft om allerakeligst eerlijk te zijn." "Nou, dat is toch een prijzenswaardige eigenschap. Daar schiet jij zelf toch niet in te kort?" Kemuël knipoogde boosaardig. Deze opmerking zinde Tobijah niet zo bijzonder, maar hij liet het passeren zonder er iets van te zeggen. "Zeg Kemuël, heb jij woord gehouden en nog eens naar die jongen geïnformeerd?" "Geloof dat maar", antwoordde Kemuël, "door mijn contacten met de mensen kom ik wel achter wat ik graag wil weten. Die jon gen komt inderdaad uit een heel arm gezin. Voor zover ik te weten ben gekomen, is hij enig kind en woont samen met zijn moeder; zijn vader is een paar jaar geleden gestorven. Vroeger schijnen ze het aardig goed gehad te hebben, totdat die tegenslag kwam." Deze mededeling zinde Tobijah wel. Geen vader en geen broers, die een spaak in het wiel konden steken. "Bedankt voor de moeite, Kemuël", zei hij, gemaakt vriendelijk. "Graag gedaan", was het korte antwoord en met een zeker ongeduld voelde Tobijah, dat Kemuël de zaak als afgedaan beschouwde. Een paar dagen later ontmoette Tahrea de vreemdehng opnieuw. Nog altijd was hij het niet met zich zelf eens of hij 's mans fami- liariteit nu moest beschouwen als een bele diging of als een blijk van sympathie. Bepaald verrukt over het weerzien was hij niet. "Zo, Tahrea, is het water dat je nu verkoopt inderdaad vers? Of is het weer net zo iets als laatst?" Hij lachte ruw. Tahrea's blik werd donker. "Probeer mij maar niet wijs te maken dat u dorst hebt, want ik geloof u toch niet. Maar inderdaad is het water vers, want ik kom net van de bron." "Kijk eens hier, jongen, je moet niet zo gauw beledigd zijn. Ik heb de vorige keer een gun stige indruk van je gekregen en ik ben terug gekomen om nog eens met je te praten." De tengere gestalte van de jongen verstrakte merkbaar. Hij nam nu de vreemdeling wat nauwkeuriger op. Hij keek in een grof gezicht, gebruind door de zon, een vooruit stekende neus en een paar brutale ogen. Haar en baard waren overdadig verzorgd en zijn kleding was duur en voornaam. "Kom mee! Laten we even wat op zij gaan staan", fluisterde Tobijah, "ik heb wat met je te bepraten." Nieuwsgierig volgde Tahrea de vreemdeling naar een verlaten hoekje. Hier zou niemand hen lastig vallen en niemand kon hen aflui steren. "Ik ben een handelaar in edelstenen en aller lei snuisterijen en nog maar kort in Jeruza lem", aldus stelde Tobijah zich voor. "Kijk, ginds is mijn huis en ik zou je willen voor stellen om bij mij in de leer te komen." Tahrea wist niet goed of hij boos moest zijn of verrukt. Na enig nadenken antwoordde hij: "Ik weet net zo veel van edelstenen af als... als die straathond daar." Tobijah legde zijn hand op de arm van de jongen: "Dat geeft niets. Je bent slim genoeg. Je krijgt een jaargeld naar je geschiktheid. Denk er maar eens goed over na. Geen gezwoeg meer, geen armoe en een mooie kans om in de wereld van de handel vooruit te komen. Zou je daar zin in heb ben?" Voor Tahrea was het aanbod aanlokkelijk genoeg. "Wat zal ik hebben te doen?" vroe" hij. "Oh," antwoordde Tobija, "de winkel en mijn kamers in orde houden, de koperen kandelaars, lampen en schalen elke dag oppoetsen en verder zorgen voor al die ver velende spullen waar vrouwen zo dol op zijn als halssnoeren, armringen, oorringen enzo voort." "Dat zal niet zo moeilijk zijn." Tahrea straalde van begeerte. "En als je met die dingen een beetje op de hoogte bent zijn er ook nog de edelstenen. Hoe je daar mee om moet gaan zal ik je wel leren. Als je dat weet kun je mij geheel ver vangen." Tobijah zag Tahrea snel nadenken. Het aan bod was erg verleidelijk; zijn leven zou inderdaad een stuk gemakkelijker worden en zijn moeder zou ook niet meer boven haar kunnen behoeven te werken. Spontaan keer de hij zich naar Tobijah: "Ik zal komen, heer." "Goed zo, jongen. Je zult er geen spijt van krijgen." Tobijah haalde een paar goudstuk ken tevoorschijn en gaf ze aan de jongen. "Hier, koop voor dit geld een nieuwe mantel, een mooie gestreepte en een paar sandalen van goed en duurzaam leer. Denk er ook om wat zorg aan je haar te besteden. Mijn leer ling moet er netjes uitzien. En het is uitein delijk in je eigen voordeel." Tahrea was glad beduusd. Al zijn twijfels verdwenen als sneeuw voor de zon en hij bekeek zijn weldoener nu ook met andere ogen. "Ik.ik kan u niet genoeg bedanken, heer", stamelde hij, "ik zal echt mijn best doen." Tobijah maakte een ongeduldig handgebaar en zei kortaf: "Kom je over drie dagen in mijn winkel melden. Ik verwacht je dan." "Ik zal zorgen dat ik er ben, daar kunt u van op aan", antwoordde Tahrea. Net als een paar dagen geleden verdween de vreemdeling in de menigte. Even nog stond Tahrea wat onwennig om zich heen te kij ken. De wereld leek hem nu heel anders. Het was fijn om jong te zijn en heel je leven nog voor je te hebben. Toen ging hij vrolijk flui tend zijns weegs, niet meer als een waterdra ger die water verkoopt aan dorstige mensen, maar als één die reeds tot het gilde der koop lieden behoorde. Onder de kleine huisjes in de armenwijk van de stad was er één dat opviel door zijn helder witte muren. Daar woonde Tahrea met zijn moeder Mara. Zij hadden daar goede, meele vende buren die hun in de moeilijke tijden trouw ter zijde hadden gestaan en die zich nu verheugden over de verbetering die was ingetreden in de situatie van Mara en haar zoon nu deze zulk een mooie betrekking had gekregen. Mara kon het nog maar amper geloven dat de moeilijke jaren nu voor haar voorbij waren. De zorgrimpeltjes in haar gezicht leken nu minder diep en haar gezicht leek nu jonger en veel vriendelijker. Zelfs haar ogen hadden iets van de oude levendigheid terug gekregen. Tahrea had nu een goede betrekking en hoe wel het loon niet groot was had het toch in het kleine huis al wonderen gedaan. En toen zij samen eens zaten te praten had Tahrea vol vuur gezegd: "En het mooiste van alles is, dat dit nog maar het begin is van betere dagen; nu het geluk mijn pad heeft gekruist, wie weet, kom ik ooit nog eens te behoren tot de rijkste mannen van Jeruzalem." "Och jongen", had zijn moeder toen geant woord, "zo hebben we het goed genoeg. Ik ben blij dat jij je niet meer zo behoeft uit te sloven; je komt uit een goed gezin en ik hoop dat je altijd zult blijven vasthouden aan wat ik je geleerd heb. Onze familie heeft altijd de Heere God gediend en aanvaard wat Hij zond." "Ik zal proberen u in de toekomst iets te ver goeden van wat u hebt moeten missen." Met enige bezorgdheid in haar stem vroeg Mara aan haar zoon: "Zeg, Tahrea, die baas van jou, is dat wel een goed mens?" "Tobijah?" "Ja, is hij eerlijk en oprecht? Als hij dat niet is..." Tahrea haastte zich haar gerust te stellen. "Wees maar niet bang moeder; hij is een prachtkerel en al is hij rijk, hij laat zich er nooit op voorstaan. Ik vind het een voorrecht om bij hem in dienst te zijn en ik ben van plan hem in alle opzichten ten voorbeeld te nemen. Van hem kan ik leren hoe ik een groot koopman moet worden. Tahrea, de rijkaard! Klinkt dat niet goed, moeder?" En trots als een fiere prins liep hij de kamer rond. "Denk er wel aan, jongen, de grootste rijk dom is die welke aan God behaagt." "Waarom haalt u toch telkens dat oude gezegde aan?" vroeg Tahrea. "Wat betekent dat toch?" "Het is een oud Syrisch gezegde. Oneeriijk verkregen rijkdom verwoest iemands karak ter en is God een gruwel. Aan de andere kant heeft God een welgevallen aan eerlijk ver worven rijkdom, die wijs wordt beheerd. Er ligt veel waars in dat wood en je moet er altijd maar goed aan denken." "Nu God zo goed voor ons is geweest", ging Mara verder, "mogen we niet vergeten om Hem daarvoor te danken, want alle goede gaven zijn zegeningen die Hij ons toezendt. Weet je: er zijn twee dingen die mij al deze jaren wonderlijk hebben gesteund en dat zijn jouw trouw en de vaste hoop dat er nog eens betere dagen zullen komen." "En nu zijn die gekomen", riep Tahrea uit. Mara glimlachte. "Ja, in zekere zin wel; maar ik bedoelde het ook nog anders, Tah rea. Ons volk is een ongelukkig volk, maar beter dagen staan ons te wachten als wij weer een koninkrijk zullen zijn en de Grote Koning over ons regeren zal." "Ach, waarom zouden wij vasthouden aan dat oude geloof. Nu is ons land bezet door de Romeinen en er is geen kijk op dat wij ooit nog eens vrij zullen zijn. Wij jongeren, die niet weten wat het is om een vrij volk te zijn, hebben ons daarbij neergelegd." Vol ontzetting keek Mara haar zoon aan. "Het woord der belofte blijft altijd gelden, Tahrea. Gods woord heeft nog nooit gefaald. De koning zal komen op Gods tijd. Als wij die verwachting niet hadden, wat zou ons leven dan voor zin hebben?" "Maar waarom blijft Hij dan zo lang weg?" protesteerde Tahrea. "Er is niemand die op die vraag een antwoord kan geven. Maar wees er zeker' van: de Koning zal komen. Misschien juist dan wan neer wij Hem het minst verwachten. Daarom moeten we zo leven dat, wanneer Hij komt, wij Hem waardig kunnen ontvangen." Tobijah was erg ingenomen met zijn keuze van leerling. De jongen was het karige loon dat hij hem uitbetaalde dubbel en dwars waard. Hij was helder en netjes, niet bang voor een beetje werk en betoonde hem een eerbied, zoals hem nooit tevoren in zijn leven was ten deel gevallen. Eerst had hij hem vertrouwd gemaakt met de zware stuk ken, zoals de kruiken, de vaten en de lam pen; daarna met de sieraden, zoals de vrou welijke ijdelheid die vroeg en in de laatste weken was hij bezig geweest met hem het belangrijkste van alles te leren: het verkopen van edelstenen. Elke morgen hadden zij school gehouden, hij als leraar en Tahrea als leeriing. Met veel zorg had hij hem die woorden en zinnen bijgebracht, die, handig ingekleed, de koper in de waan moesten brengen dat hij het beste kocht wat er te kopen was. En nu was zijn leerling dan wel zo ver dat hij zelf enige verantwoordelijk heid kon dragen. Op een morgen - de zon was al wat hoger geklommen - kwam Tobijah vanuit zijn woonafdeling de winkel binnen en vond daar alles in volmaakte orde. De koperen en bronzen vazen stonden netjes gerangschikt bij de deur en Tahrea was bezig een lamp te poetsen die hij een dag tevoren van een voorbijtrekkend koopman had gekocht. Onder het werk door floot hij zachtjes want hij voelde zich echt gelukkig. In antwoord op de groet van zijn meester antwoordde Tahrea: "Heer, het is vandaag Poerimfeest en er zullen beslist veel vreem delingen in de stad komen: een pracht gele genheid om goede zaken te doen." "Ach, ja, daar had ik zelf nog niet aan gedacht; je leert niet alleen wat voor mij te doen, maar ook al om voor mij te denken." Heimelijk wierp Tobijah een blik naar de straat en toen hij zag dat niemand binnen stond te kijken ging hij naar één van de tapij ten, die de wanden van de winkel sierden, trok dat opzij en ontsloot een geheim deurtje in de muur. Uit deze schuilplaats haalde hij een klein beslagen kistje tevoorschijn en ging er mee naar het midden van het vertrek. Zonder een woord te zeggen zette Tahrea een kamerscherm neer, om zodoende To bijah, die inmiddels op de vloer was gaan zitten, voor onbescheiden bhkken te verber gen. "Hier zijn de bakjes, heer." De jongen zette naast de koopman een zestal bakjes neer van gepolijst koper. Tobijah knikte en stak zijn hand in het kistje om er even later een hand vol edelstenen uit tevoorschijn te halen. Voorzichtig legde hij ze in de bakjes. "En nu, jongen, je laatste les. Ja, ja, je bent nu handig genoeg om vandaag de verkoop voor je rekening te nemen. Doe je best. Je hebt getoond dat je ze goed kunt sorteren; laat die lamp, waarmee je nog bezig bent maar zo lang staan." Tahrea deed zijn voorschoot af, knielde naast het scherm en bekeek de schatten die voor hem uitgestald waren nauwkeurig. Zo op het eerste gezicht waren het allemaal edelstenen; saffieren topazen, smaragden. Schijnbaar achteloos nam Tahrea er een aan tal uit en legde die in de bakjes. Een sluwe trek gleed over het gezicht van Tobijah; de jongen leerde zijn vak te verstaan en was in staat om zelf te handelen. "Goed zo, jongen, heel goed. Zonder moeite haal je de echte edelstenen er uit. Dat kan echt niet iedereen." De lof van zijn meester was als muziek in de oren van Tahrea. "Nu moet je eens goed luisteren, jongen. Heb je wel eens op mij gelet wanneer ik iets verkocht? Heb je je wel eens afgevraagd waarom de echte edelstenen nooit worden verkocht? Als iemand één van die kostbare stenen uitkiest dan probeer ik hem er van te overtuigen dat die steen te groot is of te opzichtig voor het doel waarvoor hij hem nodig heeft. Ik laat hem dan een gewone steen zien en blijf er bij dat dat de steen is die hij nodig heeft." Tahrea was opeens stom van schrik; zwakjes protesteerde hij: "Maar heer, dat is be drog!" "En wat zou dat?" Tobijah keek hem woest aan. "In de zakenwereld bestaat het woord bedrog niet. Waarde is waarde en er zijn maar weinig mensen die een echte edelsteen weten te onderscheiden van een valse. Het zou dwaasheid zijn om daar geen voordeel uit te slaan. Een koopman die eerlijk wil zijn brengt het niet ver." "Maar ik weiger om oneerlijk te zijn", was Tahrea's vinnige antwoord, "de Thora ver biedt dat." "Wou jij rijk worden, jongen? Dan moet je een beetje sluw en een beetje listig zijn. Ver geet dat dwaze gepraat van het domme volk maar; je wilt toch niet je hele leven een arme schooier zijn?" Een lelijke grimas verwrong Tobijah's gezicht terwijl hij deze bedrieglij ke woorden sprak. "Nee, zeker niet!" antwoordde Tahrea, maar voor het eerst voelde hij dat zijn positie niet helemaal zuiver was. De glans die tot zoeven nog over alles had gelegen was weg; de hele zaak leek hem nu leeg, dof en somber. Met opeen geperste lippen ging hij de prullen ordenen die hem nu niets meer konden sche len. In een plotseling begrijpen was het hem duidelijk geworden dat Tobijah's handel gebaseerd was op bedrog. Hij was te goed van vertrouwen geweest, zodat hij de boze opzet niet had doorzien. Over deze dingen ging het dus wanneer die twijfelachtige han delaren in de winkel kwamen om zich op fluisterende toon met Tobijah te onderhou den. Maar uit hun gesprekken achter het scherm was hem opgevallen dat er één ge liefd thema was dat altijd weer opdook; allen geloofden vast dat er ergens een fabelachti ge parel was van grote waarde, ongeëven aard schoon in glans en vorm. Maar waar hij te vinden was dat wist niemand. Met schroom in zijn hart wachtte Tahrea de komst van de eerste koper af. Tobijah was niet erg op zijn gemak. Zijn leerling bleek halsstarriger te zijn dan hij vermoedde en misschien zou hij weigeren om te doen wat hem werd bevolen. Met vriendelijke woorden probeerde Tobijah hem te lijmen. "Rijkdom is alles, jongen. Als je rijk bent, behoef je niemand naar de ogen te kijken en... dan ben je een man van aanzien. Dat domme gewauwel, waarmee domme men sen proberen een vorm aan hun leven te geven moet je uit je hoofd zetten. Je bent slim genoeg en het zal je niet veel moeite kosten om schatten te vergaren." Tahrea luisterde amper. Hoe kwam het toch dat hij niet eerder had gemerkt dat zijn mees ter veel gelijkenis vertoonde met een slang? "Kijk, jö", ging de koopman verder, "ik heb ook armoe gekend. Jaren lang heb ik vaak honger gehad en dikwijls wist ik niet waar mee ik mij moest kleden. Ik heb al ventende heel wat afgelopen. In mijn onbenulligheid werd ik vaak bedrogen door de geldwisse laars en door degenen die van mij kochten. Toen heb ik het vaste besluit genomen dat ik proberen zou met woeker terug te winnen al wat mij ontstolen was. Nu ben ik aardig op weg en jij moet me daarbij helpen." Nu zag Tahrea eerst goed hoe berekenend boosaardig en sluw het gezicht van zijn meester was; en plotseling herinnerde hij zich een voorval, waarbij" een klant was teruggekomen, kennelijk onvoldaan, en zijn beklag had gedaan, "Gierigheid is de wortel van alle kwaad", antwoordde hij wat schoolmeesterachtig. "Daar heb je weer zo iets doms", mompelde Toijah, "rijkdom is het beste wat een mens zich in deze wereld kan wensen; met geld kun je alle luxe en gemak permitteren; maar.pas op: daar komt er één die kenne lijk iets wil kopen. Doe je best goede zaken met hem te doen." Trillend streek Tahrea de plooien van zijn kleed glad; met enige moeite lukte het hem een vriendelijk gezicht te zetten, terwijl de koopman zich terugtrok om op enige afstand de transactie gade te slaan. Met een 'Vrede zij u' begroette Tahrea de vreemdeling die deze groet met dezelfde woorden beantwoordde. "Waarmee zou ik u van dienst kunnen zijn?" De vreemdeling haalde een leren tas tevoor schijn en haalde daar een kunstig gevormde rmg uit. "Ik zou hier graag een edelsteen in gemonteerd hebben, liefst een amethyst" Onderwijl liet hij een kritische blik gaan over de uitgestalde edelstenen. "Juist, dan bent u hier aan het goede adres, heer! Hier zijn er zoals u ze van uw leven nog met hebt gezien. Amethisten, zo helder als bevroren water met een glans van violet getinte wolken." De vreemdeling koos er een uit en hield die tussen vinger en duim. Daarna legde hij hem keurend in de palm van zijn hand. Tobijah schrok hevig. De man had een echte edel steen uitgezocht. Hij stond op, schijnbaar om een koperen schaal te verzetten, maar hij kwam daarbij vlak bij zijn leerling die hi| een stoot tegen de enkel gaf. De jongen, de bedoeling er van begrijpend, keerde zich tot de vreemdeling: "Als ik u iets mag zeggen: deze steen past met bij uw gouden ring. Hij is te sroot." Hij voelde zich bij deze woorden als^een pape gaai, die zijn meester napraat.

Krantenbank Zeeland

Eilanden-nieuws. Christelijk streekblad op gereformeerde grondslag | 2002 | | pagina 34